vrijdag 28 juni 2024

 

vrijdag

28

juni

 

Het vergeet-mij-nietje

Ik zal de achteruitgang prijzen
Als planten uit de dood herrijzen,
Gebluste kleuren weer gaan gloeien
En dorre heesters weer gaan bloeien;

Als regen weer ten hemel stijgt,
Gesnoeid gewas zijn vorm herkrijgt,
Geholpen door des tuinders hand,
Die brandnetels heeft teruggeplant,

Die mest wegnam, en liter voor liter
Het water opzoog met een gieter;
Die vruchten aan de bomen hing
En de slak terugzet waar hij 'm ving.

Bij het teruggaan in de tijd
Blijkt het Liesje zonder vlijt,
De Prijs onteerd, het hele stelletje,
Waaronder het Vergeet-mij-welletje,

Gaat van achteren naar voren:
De Dovenetel kan weer horen,
Geen Schade huist meer in de Nacht,
De Hondsdraf is tot staan gebracht.

Zie de gekapte bomen groeien,
Zie 't koeltje met de blaren stoeien
Die van de grond af naar de takken
Omhooggaan en er blijven plakken.

De tuinder, nog vermoeid maar vlug,
Harkt onkruid in het perk terug
Dat van de compost werd gehaald
Nadat de rook was neergedaald.

En gaat hij straks weer rugwaarts henen,
Dan is zijn moeheid ook verdwenen;
Maar eerst zijn er nog zware taken,
Zoals het gras weer langer maken.

De klimop daalt, het ooft wordt kleiner,
De bloem wordt knop, de twijgjes fijner,
Dan kruipen alle planten traag
En eenzaam in de grond omlaag.

Waarop de tuinder aan komt draven
Om het zaaizaad uit te graven;
Er zitten ook wat zaden tussen
Die uitgespuugd zijn door de mussen.

Vervolgens gaan de tere zaadjes
Zorgvuldig in de juiste laadjes.
Dan loopt de tuinder achteruit,
Zie hoe hij blij zijn schuurtje sluit.

Maar voor 't vertrek wordt nog discreet
de vogelverschrikker uitgekleed;
Nu ligt de grond weer woest en ledig,
Stil en verlaten, maar ook vredig.



Rudy Kousbroek (1929-2010)



donderdag 20 juni 2024

 

donderdag

20

juni

 

Een wolf en een zachtaardig lam
kwamen eens bij een rivier om te drinken.
Ze dronken op twee verschillende plaatsen:
de wolf meer en het lam minder stroomopwaarts.
Toen zei de wolf: ‘Jij bevuilt voor mij al
het water dat ik wil drinken.’
‘Ach heer,’ antwoordde het lam, ‘wat zegt u daar?
Het water stroomt toch van u naar mij toe.’
‘Welja,’ zei de wolf, ‘scheld je me nu ook nog uit?’
Het lam antwoordde: ‘Dat doe ik niet, heer.’
‘Dat doe je wel!’ zei de wolf, ‘en dat deed je vader
vroeger ook al, en al je voorvaderen.’
Het lam zei: ‘Toen was ik nog niet eens geboren.
Waarom moet ik het nu dan ontgelden?’
‘En je gaat maar door ook!’ zei de wolf,
‘me dunkt dat ik je daarvoor moet straffen!’
De wolf scheurde het lam helemaal
aan stukken; dat had het niet verdiend.

Zo vindt een slecht mens altijd wel een aanleiding
om een goed mens kwaad te doen.




Anoniem
uit: Esopet (ca. 1250)



woensdag 19 juni 2024

 

woensdag

19

juni

 

Das Lied von der Unzulänglichkeit

des menschlichen Strebens

 

Der Mensch lebt durch den Kopf.

Sein Kopf reicht ihm nicht aus.

Versuch es nur, von deinem Kopf

Lebt höchstens eine Laus.

Denn für dieses Leben

Ist der Mensch nicht schlau genug.

Niemals merkt er eben

Diesen Lug und Trug.

 

Ja, mach nur einen Plan!

Sei nur ein großes Licht!

Und mach dann noch’nen zweiten Plan

Gehn tun sie beide nicht.

Denn für dieses Leben

Ist der Mensch nicht schlecht genug.

Doch sein höhres Streben

Ist ein schöner Zug.

 

 

Ja, renn nur nach dem Glück

Doch renne nicht zu sehr

Denn alle rennen nach dem Glück

Das Glück rennt hinterher.

Denn für dieses Leben

Ist der Mensch nicht anspruchslos genug.

Drum ist all sein Streben

Nur ein Selbstbetrug.

 

Der Mensch ist gar nicht gut

Drum hau ihn auf den Hut.

Hast du ihm auf dem Hut gehaun

Dann wird er vielleicht gut.

Denn für dieses Leben

Ist der Mensch nicht gut genug

Darum haut ihm eben

Ruhig auf den Hut!

 

Bertold Brecht (1898-1956)



dinsdag 28 mei 2024

 

dinsdag

28

mei

Drie liederen uit V přírodě op. 63 - Antonin Dvořák (1841-1904)

 

4. Vyběhla bříza běličká

 

Helderwit berkje rent door 't veld

als een geitje komt ze gesneld.

Ze haast zich naar de bomenrand

en roept: de lente is in 't land!

 

Helderwit berkje, marionet,

sierlijk gaat zij, slank en koket.

Siddering die haar bast omgeeft:

het bos, dat van verlangen beeft.

 

Trillende lucht, de lentefee

voert klank van fluit en vedel mee.

Overal bloesem, geurig en zoet,

het leven lacht je tegemoet.

 

Bomen, zij zijn getooid in groen,

feestelijk in hun beste doen.

Een nieuw seizoen, een nieuw geluid,

scheut, knop of twijgje, het loopt uit.

 

Kom, verre gasten, kom en weest

hartelijke welkom op dit feest.

Twee dagen is het aan de gang,

maar lente duurt een wereld lang.

 

 

tekst Vítěslav Hálek (1835-1874)

Vertaling: Christiaan Winter/Hanneke van Vliet





maandag 27 mei 2024

 

maandag

27

mei

Drie liederen uit V přírodě op. 63 - Antonin Dvořák (1841-1904)

 

3. Žitné pole

 

Velden tarwe, tarwevelden,

Zo uitbundig rijpt het graan!

Muzikanten zijn de pluimen

van de halmen die er staan.

 

Hoor het ritselen en ruisen:

zijdezachtjes suist de wind.

Warm en gul is de omhelzing

als de zon het koren mint.

 

Zoemend zweeft het bijtje

Dat een fladderende vlinder ziet.

Krekel laat zijn spotroep horen

maar de kwartel hoort hem niet.

 

Velden tarwe, tarwevelden

zo uitbundig rijpt het graan.

Ik ga zingen en mijn stem wil

met mijn ziel uit dansen gaan.

 

tekst Vítěslav Hálek (1835-1874)

Vertaling: Christiaan Winter/Hanneke van Vliet




zondag 26 mei 2024

 

zondag

26

mei

Drie liederen uit V přírodě op. 63 - Antonin Dvořák (1841-1904)

 

1. Napadly písně

 

Liederen vulden mijn gemoed,

Maar waarvandaan kan ik niet zeggen.

Het was als dauw die ongemerkt

De heuvelweiden kan bedekken.

Als ik die parels glimmen zie

dan voel ik mij weer jong en zuiver.

Is het van vreugde?

 

Ik bevat nog niet

waarom mijn ziel van huilen huivert.

Dauw wordt geboren uit de maan,

geen lied is in mijn ziel geborgen.

Stromen van tranen in de nacht

onstuitbaar is de nieuwe morgen.

 

tekst Vítěslav Hálek (1835-1874)

Vertaling: Christiaan Winter/Hanneke van Vliet






vrijdag 24 mei 2024

 

zaterdag

25

mei

De slak

Draag ik mijn huis en ben ik nergens thuis
en kan ik nergens voor de regen schuilen,
dan in de schelp, die ik niet om kan ruilen
voor ooit een ander, niet mijn eigen huis.

Ken ik de aarde, maar de hemel niet,
de groene haag, maar niet de bloesemknoppen,
de helling wel, maar nooit de heuveltoppen.
Laat ik geen sporen na dan van verdriet.
Ben ik maar voor eenzelvigheid geschapen
en voor de regen, die mij buiten drijft
en voor de weg, die zonder einde blijft.

En voor de kinderen, die slakken rapen,
maar ’s avonds thuis en bij elkander slapen.




Harriët Laurey (1924-2004)
uit: Loreley (1952)




 

vrijdag

24

mei

Suzanne

Suzanne neemt je mee
naar een bank aan het water.
Duizend schepen gaan voorbij
en je zit wat peinzend naast haar
Je denkt: da’s voor een liedje,
een begin waar wel wat in zit.
En de overige inhoud
zal je verder nog een zorg zijn.
Want wanneer je nu de rest maar
op bewogen toon blijft zingen,
klinkt een woord als pepermuntjes
nog diepzinnig en geladen
en vooral met die violen.
Als ’t maar teder is en innig
klinkt het toch nog interessant.
Daarop moet je maar vertrouwen.
En dat zijn zo je gedachten,
onderhand.

En Jezus was een visser.
En dat heeft met die Suzanne
wel geen ene moer te maken,
maar het doet het als verrassing.
Je had ook nog kunnen zingen
van: ‘Christoffel was een veerman’,
of van ‘Herman was een zanger’.
’t Is gewoon iets van stug doorgaan
en vooral als die violen
er dan nog een schepje opdoen,
zal de sfeer van kabb’lend water
wel de boventoon gaan voeren.
Wat daar ook de zin van zijn mag.
En zo kun je heel lang doorgaan,
als door tranen overmand,
en je blijft maar zorg’lijk zingen,
en je plaatje is een topper
onderhand.



Michel van der Plas (1927-2013)
uit: Het 2e schuinschrift (1974)