zaterdag 6 juli 2013

Zaterdag
6
Juli

Ongenoegzaamheid

Is iemand bij een Heer ter tafelen gezeten
Alwaar genoegzaam is te drinken en te eten, 
Roept hij onstuimelijk om oester of lamprei, 
Of, lakende den wijn, om seck en malvezij,
De Heer zal zeggen: “Vriend, wie is er die u dwinget? 
Lust u niet, dat gij vindt, zoo etet dat gij bringet.”
Maakt hij het ook te bont, den huisheer wordet gram
En wijzet hem den weg, vandaar hij henen kwam. 

Wij zijn gelijkerhand alhier des Heeren gasten, 
Hij spijst ons, om te voên, niet om te overlasten: 
Genoegen wij ons niet, maar kraaien nog om meer, 
Gewisselijk daarmee verstoren wij den Heer, 
Ja, maken ons onweerd, dat met zijn goede gaven 
Hij ons nog langer tijd zou kweeken ende laven.





Jacobus Revius (1586-1658)
uit: Over-Ysselsche sangen en dichten (1630)

vrijdag 5 juli 2013

v

Vrijdag
5
Juli


tien in die laning is reeds uitgekap:
pyn tril nog in die lug waar hulle gestaan het
en soms
als niemand kyk nie
val hul skadu’s weer oor die pad
net hy is bevoorreg om dit te sien
maar als hy dit in die grootste geheimhouding aan sy broers vertel
lag hulle hom uit
of noem hom Josef die dromer
nou speel hy ‘smiddags alleen met sy karretjies in die skadu
en die getjirp van mossies klink vrolik in die afwesige takke


Wilhelm Knobel (1935-1974)

donderdag 4 juli 2013

d

Donderdag
4
Juli

Broers
hulle besoek hom nou minder gereeld
eenmaal elke jaar of twee
en bring voor hom ’n karretjie
of  ’n prenteboek
gelate neem hij dit en speel
halfhartig terwyl hulle toekyk
of blaai deur prenteboeke van
Rooikappie en die Wolf of
die Drie Varkies
en altyd vra hy na sy broer Heinie
wat drie jaar ouer is as hy
en wat han hulle anders sê as
dat Heinie een van die dae sal kom kuier
tot die klokkie uiteindelik
die einde aankondig van die besoek
dan stap hulle verlig weg
en luister na die triestige gehuil
van die man van drie en dertig jaar


Wilhelm Knobel (1935-1974)

woensdag 3 juli 2013

w

Woensdag
3
Juli

HET PENSIOENFONDS, ALGEMEEN BURGERLIJK
Constant wijntjes, samenzijntjes,
Rookgordijntjes nooit omhoog.
Plannen smedend aanbestedend,
Handig met de elleboog:
Broeders zijt gij, dus gedijt gij,
Kwaliteitsvrij in het slijk.
Geen gezanik, denkend aan ‘ik’.
Eigenbaat maakt vindingrijk.
Luie stinkers, nooit uitblinkers -
Bij de pinken, roets-roets-roets,
Om serviel en zwaar te knielen
Voor de God Onroerend Goeds.
Smeergeld, reizen, vette spijzen,
Sekspaleizen, vaste prik
Deze werreld die carrièrelt,
maar die thuishoort in de lik.
Gerrit Komrij (1944-2012)

 

d

Dinsdag
2

Juli 




KINDER-LIJK
Constantijntje, ‘t zalig kijntje,
cherubijntje van omhoog,
de ijdelheden hier beneden
uitlacht met een lodderoog.
Moeder, zeit hij, waarom schreit gij,
waarom greit gij op mijn lijk?
Boven leef ik, boven zweef ik,
engeltje van ‘t hemelrijk.
En ik blink er, en ik drink er
‘tgeen de schinker alles goeds
schenkt de zielen, die daar knielen,
dertel van veel overvloeds.
Leer dan reizen met gepeizen
naar paleizen, uit het slik
dezer werreld, die zo dwerrelt.
Eeuwig gaat voor ogenblik.


Joost van den Vondel (1587-1679)
Portret van Vondel door Ph. Koninck, 1665

maandag 1 juli 2013

Maandag
1
Juli

Allerzielen


Soms loopt er door een drukke straat
ineens een oude kameraad
of reisgenoot.
Je weet zodra je hem begroet:
het kan niet dat ik hem ontmoet,
want hij is dood.

Eerst ben je nog een tijd verbaasd
omdat die levende toch haast
die dode was.
Heb je de zaak dan afgedaan,
dan komt er weer zo'n dode aan,
met flinke pas.

Thuis van het dodencarnaval
zie je de spiegel in de hal,
je schrik is groot:
die man daar in het spiegelglas,
met die bekende regenjas,
was die niet dood?




Willem Wilmink (1936-2003)
Bron: Ernstig genoeg (1986)

zondag 30 juni 2013

Zondag
30
Juni

Naar Een Idee Van Jeroen Brouwers




Een goed idee, zo’n drankkast op je steen!
Een sleuteltje kreeg ieder van mijn vrinden.
’t Zijn Zeeuwen, zuinig, dus is iedereen
voor gratis Schaps hier nog een tijd te vinden.

Dacht ik. Maar nee, ’t zijn happers, een voor een:
wel zelden zag men drank zo snel verzwinden!
Al na een dag lag ik weer, doodalleen
in rust en stilte vredig te ontbinden.

Doodstil en doodalleen? O neen.
Vertroostend ruisen boven me de linden
en aanspraak heb ik hier van menigeen
die, net als mij, geen zon meer zal verblinden.

In geur van heiligheid stierf deez’ en geen.
En ik ging, ach, in geur van jajem heen.


 Kees Jiskoot