vrijdag 12 juli 2024

 vrijdag

12

juli

 

Het ongenoemde meisje

Er woont een meisje hier omtrent,
Dat ik wel ken, dat mij wel kent:
Geen ander heeft mijn hart dan zij,
Geen ander heeft ze lief dan mij;
De Schepper schiep ons voor elkaâr:
Zij past aan mij als ik aan haar.

Wie goud en zilver zoekt op de aard’,
Is zulk een schat als zij niet waard,
Want hij, die haar in de armen houdt,
Heeft meer dan zilver, meer dan goud.
Geen man zoo rijk – zoo zalig geen,
Als die haar lief heeft – haar-alleen.

Der nachtegalen zang is schoon,
Maar tienmaal schooner is haar toon:
Haar stem doortintelt merg en bloed;
Geen ziel, die zij niet smelten doet;
Geen booswicht is er, als zij zingt,
Wien niet een traan in de oogen dringt.

Zij zweeft, als had zij wiekjes aan:
Haar zooltje laat geen indruk staan.
Haar vlechten zijn als ravengit,
Haar boezem is als zwanenwit;
Geen enkel sproetje vlekt haar kin
En ’t englenzieltjen evenmin.

Wie zulk een meisjen ooit ontmoet,
Zoo schoon, zoo rein, zoo engelgoed;
Wie 't orglen van een stem vernam,
Zoo fraai of ze uit den hemel kwam,
Geloof hij ’t vast — bezweer hij ’t vrij:
Dat is mijn meisje! dat is zij!

Er woont een meisje hier omtrent,
Dat ik wel ken, dat mij wel kent:
Ik zeg noch zing het, hoe zij hiet,
Ik noem mijn naam, mijn woning niet,
Maar komt dit rijmpjen ooit in ’t licht,
Zij weet terstond wie ’t heeft gedicht.




Hendrik Tollens (1780-1856)


dinsdag 9 juli 2024

 

dinsdag

9

juli

Christophorus

Christophorus had van ’s morgens vier
Tot ’s avonds zeven als een lastdier
Door de gezwollen rivier gewaad.
Nu wou hij rusten en eten; maar kwaad
Bedacht hij, er was geen brood in de kast.
En nú nog naar ’t dorp gaan was te veel last.
Bovendien — een veer zonder man op post?
‘Dan maar lawaaisaus en flauwe kost.’
Hij smeet zijn vetlaarzen fluks in een hoek,
Scharrelde (op kousen, in onderbroek)
Uien en meel bijeen in de pan
Met een scheut melk; ... at lekker er van. —
Daar klonk de bel, overzijds, in de biezen.
Een heilige zou zijn geduld verliezen,
Bromde Christophorus, en keek door het raam.
Een hummeltje stond ginds zoo klein en eenzaam,
Dat hij met een vaart in zijn laarzen schoot,
En ’t water instapte, dat ’t hoog opspoot.
Hij sprak heel vriendelijk: wel, kleine broer,
Zet je maar als ruitertje op mijn schoêr,
En neem maar als teugel mijn lange haar.
Zit je goed? Stuur je goed? Dan zijn we klaar.
Het was een klein ventje, maar wát was hij zwaar.
En het water rees hooger dan sinds dag en jaar.
Soms voelden zijn voeten geen bodem meer,
En de jongen drukte hem dieper nêer.
En hij riep: wij verdrinken! maar God zij geloofd!
En het kind zeide: leef! gij draagt God op uw hoofd!
En hij rees, en hij voelde met voet en stok
Weer grond, en hij viel aan land met een schok.
En lachend stond voor hem in lichtglans gehuld
Het kind, en het vroeg: hoe groot is mijn schuld?
Maar de veerman zei: die de Wereldheer droeg,
Had ’t ál in zijn armen, en dat is genoeg.
En toen sprak Jezus: gij zult tot uw dood,
Ter herinnering aan uw Heer in zijn nood,
Christophorus heeten; uw leven en lot
Zal veilig gedragen zijn door uw God.
In ’t donker stond lang de veerman alleen
En schudde zijn hoofd en krabde zijn been,
En trad binnen, en at zijn koud maal uit de pan,
En ging slapen als een gelukkig man.




Willem de Mérode (1887-1939)
uit: Eenvoudige gedichten (1939)



maandag 8 juli 2024

 

maandag

8

juli

 

De sluis

De stilte en koelte waren weergekeerd,
Het nachtlijk feest lag als een glas versmeten.
— Ik heb dit late donker nooit vergeten,
Want deze dingen blijven ongedeerd.

Een ongeweten, innerlijk geweld
Had naar een zwart kanaal mij heengedreven.
— Het was het uur, dat de wiekslag van ’t leven
Weer trilt in die de slaap heeft neergeveld.

Daar hoorde ik het vervoerende geruis:
— Wateren, die van vóór de tijden bronden,
Bezweringen van lang-gestorven monden —
Het zachte stromen door de nauwe sluis.

Ik stond, alleen gebleven, ongekend,
In doodlijke verrukking opgetogen,
Naar onweerstaanbre diepten neergezogen,
Gebannen in het ademloos moment.

— Toen werden ’t water grijzer en de straat,
En ging hun nachtelijk geheim verloren,
En boven donkre huizen werd geboren
Een kille en groezelige dageraad.



J.C. Bloem (1887-1966)
uit: 
Media vita (1931)