donderdag
16
augustus
Het zonnespectrum
Ik hield een prisma in de hand
En wierp een schijnsel op de wand,
Dat, schoon het zonlicht, doorgaans wit,
Uit zijnen aard geen kleur bezit,
Zo velerhande kleuren droeg,
Dat ik mijzelve, peinzend, vroeg,
Hoe toch dit klaar, doorschijnend glas,
Dat zelf volkomen kleurloos was,
Al deze kleuren scheppen kon
En halen uit het licht der zon.
Het licht, dat door dit prisma viel,
Werd mij het beeld van mijne ziel,
Die eveneens een prisma vond,
Waardoor zij hare stralen zond,
Een glas, waarmee ik heb gespeeld,
En dat haar wezen dús verdeeld
En dús gekleurd heeft en getint,
Dat zij maar nauw zichzelf hervindt
In ’t spel van deze regenboog,
Die zo veelkleurig is voor ’t oog.
Edoch, omdat het klare glas
Der kunst volkomen kleurloos was,
Vermoed ik, dat haar eigen aard
Dit kleurenspectrum heeft gebaard,
Dat steeds in ’t klaar en nuchter wit
Van mijne ziel verborgen zit.
Jacqueline van der Waals (1868-1922)