vrijdag 6 november 2020

 

vrijdag

6

november

De stervende Heyduk

‘Daal neder, o arend! Ter dood toe gewond,
Ligt Gabriël Zapol hier neêr op den grond.
’k Heb vaak met het vleesch en het stroomende bloed
Der woeste Pandoeren uw jongen gevoed.
Weldra strekt mijn hart, eens zoo groot, hun tot spijs.
Doch ’k smeek u vooraf om een vriendschapsbewijs.
Ga, breng deze tasch, van patronen ontbloot,
Aan Kolmar, mijn broeder – en wreek hy mijn dood.
Slechts twalef patronen, bevatte die tasch.
Hier liggen ook twalef Pandoeren in ’t gras.
De dertiende, Botzai, die schelm, zonder eer,
Sloop achter my om en hy schoot my ter neêr. –
Dees hoepring met hair, breng hem Klara, mijn bruid:
En treur ze om haar liefste met klaaglijk geluid.’

En de arend bracht Kolmar de ledige tasch,
En vond hem gezeten by kaart en by glas.
En de arend bracht Klara den hoepring met hair,
En vond haar met Botzai voor ’t huwlijksaltaar.

(Uit het Illyrisch.)




Jacob van Lennep (1802-1868)
uit: Gedichten, zoo oude als nieuwe (1851)




woensdag 4 november 2020

 

woensdag

4

november

 

Looft hem, die is, die was, die weezen zal:
Den schepper en den Koning van ’t heelal.
Hier past het u den roem zijns naam te zingen.
Maar weet ge, welk een hulde hem behaagt?
’t Is niet de tong, die van zijn’ lof gewaagt:
Neen; ’t is uw hart, uw liefde, ô Stervelingen.

Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782)



dinsdag 3 november 2020

 

dinsdag

3

november

 

Pax Americana

Na Reagan komt zonneschijn,
niet eventjes, nee, permanent.
’t Zal immers eeuwig vrede zijn,
van Philadelphia tot Tasjkent,
van Kaapstad tot de Beringzee.
We zullen broeders zijn, niet langer slaven
van ’t kapitaal of ’t kameradencomité,
en eindelijk gelijk, in onze massagraven.

Ward Ruyslinck (1929-2014)
uit: Hunkerend gevangen (1988)





maandag 2 november 2020

 

maandag

2

november

 

Bij het familiegraf

Mijn vader, die in de hemelen zijt
en nu misschien Celestus heet,
heb jij een ogenblikje tijd?
Het zou kunnen dat jij wéét
wat ik al lang wil weten:
ben jij van angst en zorg bevrijd,
hoe laat wordt er ontbeten,
ligt er parket of vast tapijt?

Mijn moeder, als vroeger aan de rechterhand
mijns vaders nederig gezeten,
lees jij ook ginder in de krant
hoe ik bewonderd word en soms bescheten?
Ik weet het: aardse ijdelheid.
Wat maal jij ginder om gevit en veten,
om het kleinzerig zuchten van wie lijdt,
om het gekakel van orakels en profeten?

Mijn broeder, die uit de oorlog kwam
en nog een onsje liefde overhad,
een boterhammentrommel en een kam,
lig jij nog altijd in dit donker gat
te dromen van een vrije maatschappij,
of zit je achter hupse engelen aan?
Als jij het antwoord weet, bespaar het mij
dan maar, of laat me in de waan.

Ward Ruyslinck (1929-2014)
uit: Hunkerend gevangen (1988)