vrijdag 30 oktober 2020

 

vrijdag

30

oktober

 

De onbestendigheid

Moest eindlijk Babijlon in puin en asch verkeren,
Die stad, die ’t gansch Heelal verwondring heeft gebaard!
En gij, o Ninivé! dat zoo voortreflijk waart,
Kon niets den ondergang van uw Paleizen weeren?

Moest Titus’ Zegeboog zijn luister ook ontbeeren!
Is Piza’s heerlijk Beeld door de eeuwen niet gespaard!
Ja, zag men ’t woedend vuur, dien Tempel zoo vermaard,
Epheze’s wonderstuk in eenen nacht verteeren!

o Pharos! wierp de tijd uw trotsche vuurbaak neêr!
Mauzool, is van uw Graf het minst bewijs niet meer!
In ’t kort, kan niets op aard zijn eersten glans bewaaren?

Wat reden heb ik dan om zoo verbaasd te staan,
Dat naa den trouwen dienst van acht of negen jaren,
Van mijn balijnenrok de haak is afgegaan?

 

Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782)




zondag 25 oktober 2020

 

zondag

25

oktober

 

Aan Ambrosia

 

In den tuin

 

Gij roept mij tot Uw bruiloftsmaal:

de luchter brandt, de hooge zaal

is van Uw hofmuziek vervuld

en uit Uw oogen straalt geduld.

 

En gij zijt diep en stil van heil,

met aandrang klinkt Uw stem: ‘Verwijl!’ -

en als ik aarzel beeft zij niet,

en als ik vlucht versaagt zij niet.

 

Geen klank die zoo doordringend viel

tot in de gronden van mijn ziel,

geen glans die me in zijn streeling nam

als de oogglans van het Offerlam.

 

Ver op den heuvel blinkt het licht

van mijn oorspronkelijk gezicht,

dat mij vervoert en mij verwart:

het oerbegin, het wereldhart.

 

Maar 't lijf is vrij: een fiere vaas

die blinkend rijst, helaas, helaas -

een bloem die zacht en wiegend zwicht

op iedre streeling van het licht.

 

Het speelt zijn goddelijke spel

met teederheid en angstig snel -

een spiegel waar een straal in viel -

staat het doorschoten van de ziel.

 

Verloren in verwisseling

werd licht om licht, en ieder ding

dat op dien zaalgen maatgang trekt

is tot een nieuwen staat gewekt.

 

Hier ligt de tuin: geen veeg prieel,

maar warm als aadren op een keel

gaan duizend paden ver in 't land

en ieder pad heeft zijn verband.

 

Hartstochtlijk waait de hooge wind

door duin en gouden labyrinth

en neemt den starren tijdgang mee

en zingt voor eeuwig met de zee.

 

 

 

En waar de zee in schelpen ruischt

en waar mijn heete adem suist

is anders niet dan de ééne zang

en die duurt eeuwigheden lang.

 

Door zaalge beemden dwaal ik rond,

pluk roode bloemen met mijn mond,

leg mij voorover aan de beek,

zie een gelaat, dat woest en bleek

 

om fel-geheven oogen dreigt -

twee oogen, waar een vlam in stijgt

van aard tot hemel! - en laat gaan

mijn handen die tot streelen staan.

 

Ik kus het riet, het gras, den grond,

mijn schouders trouw in een verbond

met moeder Aarde en ik zelf

ben eender als het luchtgewelf.

 

Wie trok de rankste stengel uit?

Wie sneed hem tot een tooverfluit?

Melodisch klinkt al wat ik ken -

ben ik nog langer die ik ben?

 

Zoo ga, en zie de bruiden aan

die wieglend als de bloemen staan

in 't open veld of vlinderlos

te sluimren liggen in het bosch.

 

Geen is hier vreemd waar 't rankste riet

doorspeeld is van uw teeder lied, -

zij tellen geen herinnering,

zij komen zingend in den kring

 

van melodie en zachte maat,

ontbinden sluiers en gewaad

al dansend, watersnel

zijn de gebaren van haar spel.

 

En als het lied een oogwenk zwijgt

is reeds het eerste hoofd geneigd

tot schouderboog, en oogen gaan

tot oogen die niet wederstaan.

 

 

Ik kan niet vluchten als zij zijn

vervoerend en de felle wijn

van jonge monden in mijn mond

zijn al te gragen drinker vond.

 

De een ligt als een tempelbeeld

in d' eersten slaap en onverdeeld

is hare schoonheid, marmerwit

in adeldom van lid na lid.

 

De ander, stoeisch en vederlicht,

op d' allereersten wenk gezwicht,

gelijkt de snelle waterval

die zingend neerkomt in het dal.

 

De een draagt in het git van 't haar

een zoet vergif, een zwart gevaar,

de ander schudt met blond geweld

het kussen tot een korenveld.

 

En nimmer klagend, laat of vroeg,

is 't levendst leven haar genoeg -

bij avondrood of uchtendgrijs,

zij reppen de armen als ik rijs.

 

O bleeke leden, zoet solaes,

gij ligt als druiven in het waas

van morgenlicht en niemand schendt

de weelden van mijn loovertent.

 

De uren gaan en onbevreesd

is 't rijke hart, dat hier geneest.

Op dezen bodem der natuur

is 't onontgonnen land nog puur.

 

De nanacht vindt mij, sluimerloom,

in de allerlichtste vleug van droom,

door gouden roosters staar ik heen

tot op mijn wezen, gansch alleen.

 

Wie kent, als vleesch wordt tot muziek,

de oorsprong van het ver cantiek?

Wie boeit den stroom die grondeloos

zich 't glanzend lijf tot bedding koos?

 

 

 

Dit is geen bloed, dit is de zang

van eeuwen en van eeuwen lang

uit hemelvreugd en aardsche pijn.

Mijn vaadren, die extatisch zijn,

 

vermengelden tot éénen gloed

verlangens-lichten geest en bloed,

zij zongen met dezelfde stem

introïtus en requiem.

 

Ook zij, verdwaalden in den tijd,

begeerigen naar eeuwigheid,

ook zij, hoe toomloos rondgeleid,

zij bleven tot hun droom bereid.

 

Wien eenmaal die verwiss'ling sloeg

heeft aan het eigen Hart genoeg,

maar duizendvoudig zoekt hij rond

of hij zijn Zusterziel niet vond.

 

Wie onuitspreeklijk heeft bemind,

wie zoekt tot hij zijn oerglans vindt,

raakt op den grooten stroom eens vlot

en aan den horizon is God.

 

De bindstof was niet enkel pijn,

wie 't wezen kent heeft in den schijn

van lichte leden, diep doorleefd,

vaak als een schuldloos kind gebeefd -

 

totdat een blik van 't lieve Lam

hem in een wilde streeling nam

en neersloeg op den moedergrond

en naakt de arme ziel bevond.

 

Ontwakend vindt hij zich alleen,

zijn huis staat leeg, er is er geen

die in zijn starre oogen ziet

een dageraad, een nieuw verschiet.

 

En waar zijn tuin van Eden lag

verwijlt een zwarte vleugelslag,

de verre bergen, diep ontsteld,

staan hemelwaarts met wit geweld.

 

Zijn lichaam, toonloos, vreemd en vaal,

verdwaalde uit een oud verhaal,

het ligt onvruchtbaar, zonder lust,

op 't grauw bazalt ter kille kust.

 

Eens beeft de zee, de wind zwelt aan -

gedragen op de waterbaan,

bekranst met wier, bevlekt met schuim,

vloeit het voor eeuwig in het ruim.

 

Zijn ranke melodie is heen,

aan donkren hemel staat alleen

de poolster, fonkelend gekant,

en slijpt zijn blauwe diamant.

 

De dood, de dood is anders niet

dan overgang op licht verschiet

voor wie aan 't aardsche firmament

zijn onverganklijk teeken kent.

 

Wie in dit vleesch niet meer begeert,

heeft hij het hooge lied geleerd?

Zal hij als jonge lamm'ren rein

en gansch en al ontbonden zijn?

 

Nog lig ik neder, huivernaakt

in deemstering, en half ontwaakt

herken ik langzaam, streek voor streek,

het land waaruit mijn droom ontweek.

 

Een vogel trillert in den boom

als ik mijn leden bleek en loom

uit riet en blauwe lisschen beur

en aarzelend het pad bespeur.

 

Ver op den heuvel blinkt het licht

van mijn oorspronkelijk gezicht,

een vlaag muziek, vervoerd en ijl,

herinnert mij mijn hoogste heil.

 

Maar ach, ik struikel en ik val

in menig diep en duister dal,

mijn lijf, door doornen fel gewond,

gaat stromplend in verdwazing rond.

 

Ik ben ontluisterd en ik dwaal

tot ik u eindlijk achterhaal,

Ambrosia, mijn serafskind,

in wie ik àlles wedervind

 

 

wat aanving met sereniteit

en tot beminnen is gewijd:

de schroom, de weelde stil en kuisch,

het witte licht van 't vaderhuis.

 

Gij leidt mij in den eersten kring

van 't paradijs waarom ik zing,

mijn lied klinkt lichter in uw spoor,

gij gaat mij als een engel voor.

 

O schoone bruiloft, hofmuziek,

als ik nog eens op zacht gewiek

van dienend zingen u bereik

en stralend aan uw tafel prijk,

 

gedenk hoe deze klank begon

toen duisternis mijn ziel omspon, -

hoe zuiver zij mijn handen nam,

o oogenglans, o Offerlam!

 

Jan Engelman (1900-1972)