zaterdag 16 september 2017

Zaterdag
16
september

Twaalf grafgedichten voor Kira van Kasteel


Twaalfde grafgedicht

Sterfelijk nooit, sterfloos en onbederflijk

uit bloembodem mondopen ademend myrrhe
door poriën doomend en kroon-
en kelkblad ontplooiend om helmknop en stempel
heliotroop met zalig nectarium
rustte ’t ontrolde rad der roos

Vol met duisteren alsem geloopen
de harten wijd om warmte ontploken
storten in ’t perk de rozen in’t ronde
hun chintzen shawlen hun crêpe de chines

Om metamorphosen
geboren begeeren
te blozen zij bloeien en bloesems vermeeren
balsemen blaken altoos o altoos

Plantaardig langzaam slapend lag
in ’t landschap zij en zuchtte op
dien voedsterboezem zonnedauw
de huid inzuigend vouw na vouw
zoo onontwaakt den zomer door
den bloedstroom toevertrouwd
tot onverzaad
’t verkreukt ontkleuren
ontfronsend turgor lost en frommelt ’t mooi gelaat

In ’t duizendvoudig bad van lucht en loover
baadt de vlucht vlinders vogels wolkenwit
Alles vliegt vedert vonkt
alles smelt en smacht dit
milde epiderm
dit strak en zachte spansel boven
chromatoforen en sudoriferen
klepjes papillen
tastdraadjes worteltjes mondjes willen
gaaf isotherm
leven doch sterven

Vanuit de naaf
het glinsterend zilver wiel der waterlelie spreidt
doorbroken de eierschaal
sepalen en petalen rondom goud
de kelk
waaruit wij drinken gij ik elk
den dronk de laatste maal
den laatsten volsten modder-, pollen-, honingdronk.


Christine D’haen (1923-2009)


vrijdag 15 september 2017

Vrijdag
15
september

Twaalf grafgedichten voor Kira van Kasteel


Elfde grafgedicht
HET PROPEMPTIKON

Vrees greep u zeker aan, lieve vriendin, toen gij zo plots alleen,
beroofd van ’t heerlijk Amsterdamsche huis en ’t Zeelandsch vaderland,
uw warmen man, Katja en Koen, uw kinderen,
uw weefgetouw, uw zeilboot en uzelf,

-de menschen ademen midden het licht, met menschen, koffie en woorden,-
toen gij zo plots alleen, zonder uzelve waart.

Was ’t Hermes die, in Grieksche grot gebaard,
heldere heraut der ondergrondsche vorsten en wegenwachter,
met machtigen herdersstaf en vleugelslag verscheen,
door wervelwind u rukte bij de hand?

Wandelde op ’t hemelsch landelijk gewelf
met pelgrimsstok en hoed Jacobus, die u hoorde,
drenkte u zijn kalebas uit zijn geribde schelp?
Gaven zij u geleide, die zware en zachte
reizigers naar Rome en naar Jerusalem?

Roeide gigantisch Christophorus u ter hulp
en torste u in den storm tegen de onaardsche vlagen;
zaagt gij hem
die alle wegen kent; iederen berg en dal in Medië, Raphaël,
Tobias aan den Tigris tot gezel?

Onaangeraakt door heilige zalven, onbeklaagd
door klaagvrouwen en schreiers lag uw lijk;
de wankele brug, Činvat, naar ’t gruwelijk Rijk
moest u, wierook en oliën dervend, spreuken en kreten, dragen.

Wacht gij, ontvleeschde geest, de pramende bazuinen,
op ’t barsten aller marmeren graven praal,
op ’t weer
vereenen  met uw beenderen, bloed en ademhaal,
op dezer wereld wederkeer
uit puinen?


Christine D’haen (1923-2009)

donderdag 14 september 2017

Donderdag
14
september

Twaalf grafgedichten voor Kira van Kasteel


Tiende grafgedicht
O ESCA VIATORUM

usque im diem illum, cum illud bibam novum in regno Dei (Mc. 14:25)

Zijt gij, na ’t opgebaard zijn , de uitvaart en der rouwers staatsiestoet,
de obole onder de tong, bij d’onderaardschen stroom,
een bleeke, bevende geest, kermend om Charons bark;
of woont gij in, gegraven onder grond, uw grafzerk,
temidden huisraad, drinkend wijn als bloed
met drogen mond, den honig, melk en olie gestort in overvloed,
en wandelt in het lauwer- en olijvenpark van boom tot boom.

Dwaalt gij, Romeinsche Mane, Cornelia, tusschen de vage vlucht
van schaduwen, gejaagd met droeven wind, door lucht,
door stormige wolken en vuur tot aan de heilige sfeer
die gij bezeilt in’t zuiver schip van Luna teer;
of ligt gij aan den disch en proeft de vrucht,
plengt den gerijpten wijn onder uw kroon van myrten, in de weide,
vriendin van ’t Elyseesche gastmaal blijde goden zelf terzijde.

Zoo zat, toen ’t warm was, onder de’eik van Mambre, aartsvader Abraham
bij de intree zijner tent, en at den koek van koren,
het kalf der kudde met gestremde kaas en melk.
Drie glinsterende gevlekte gasten gaf hij elk
spijzen en drank, Bijbelsche Philemom;
de tafel mild gedekt, gekruid met munt, tortste in aarden kom
kornoeljes en olijven, eieren, radijzen, toen Baucis werd verkoren.

De tafel was gedekt met latuw, verschen zuivel, wijn daarbij,
na ’t vleesch vijgen en noten, droge dadels, druiven,
appelen en pruimen en de blanke honingraten.
“Goden toch zijn wij! Vreemden, maar genooden zaten
met u aan ’t feest! Weest eeuwig!” spraken zij
die eerst vermomd als menschen in hun mantel kwamen, in die pij
met twee bejaarde menschen bij den haard niet schroomden aan te schuiven.

Eeuwig, eeuwig gaat gij, Ganymedes, bij de goden; giet
hun toch, daar ze anders stierven, nectar in de schalen
en moogt uzelf en Hebe met hun droesem voeden.
In Westelijke hoven Hesperiden hoeden
het gouden ooft, en is ’t in Eden niet
dat deze eenige boom met onbederfbaar fruit zijn wortels schiet,
waarvan de Cherubs ons verwijderen met hun onontaarde stralen.

Gegord, gegespt de Israëlieten in Egypte ’t nachtlijk lam
eten met ongedeesemd brood en bitter kruid,
den stok ter hand en haastig vóór het heimelijk reizen;
wachtels en dan het manna regenen in woestijnen,
luttel en broos als rijp gedauwd op zand,
een korianderkorrel leek het met den smaak van zeem, en blank.
’t  Water van Mara maakt Hij zoet, de dorre rots van Horeb spruit.

Bedwelmend dronkenmakend water van den Helicon, en dronk
waardoor Bacchanten Bacchus eerend tamboerijnen
smijten, lammeren en panters rijten in hun roes,
Orpheus verscheuren in het Bosch en Pentheus,
naakt zoals vader Noah duizelend zonk,
toen hij de wijnpers had getreden druiven kneuzend in de ton
en tusschen trossen sliep: drinkt gij, o doode, dit in uw festijnen?

Drinkt gij, Bourgondisch en Toscaansch, dien wijn, etend daarbij het wild
verstrengeld in de strikken van de hemeljacht
tusschen de sterrestruiken, herten, hazen
of vogels daar gevlucht; of drinkt gij bij de kazen
van ’t zachte hemelsch hoornvee, blank gekild
den Rijnschen wijn? Eer gij met honger, drinkt met dorst nog ongestild,
smaakt zout en prikkelend peperzaad, wrang, zuur en zoet met aardsche kracht?

Gij die, zwaar van uw zwangerschap, (ik zag ’t door ’t raam daar hoog) in doom
’t borrelend en sissend maal bereidde voor de mannen
(broeders rondom de tafel, elk van ’t werk, met lach
en gretig vork en borden roerend) iederen dag
onder het licht der lamp; den kinderen vroom
het kindermaal; de aardappelen dampten toen, de pap vulde ieder loom;
gij die ons voedde, voedt men u? Wordt daar het net gespannen

voor dezen menigvuldigen, machtigen en mysteriënvollen Visch?
Die hier den beker van Dionysos, het koren
geschonken door Demeter en Korè verteerden,
die Mithra’s stieren slachtten en hun bloed begeerden,
zij zullen eten aan den eeuwigen disch,
de Orphische mysten, van de Phrygische Kybele ook en van Osiris.
Waar Hij, temidden Twaalf, vorstelijk wachtend is,
werd gij, te arm op aarde, daar tot dat triclinium verkoren?


Christine D’haen (1923-2009)

woensdag 13 september 2017

Woensdag
13
september

Twaalf grafgedichten voor Kira van Kasteel


Negende grafgedicht

Gehorend hert, gehorend hoofd geheven
des herten, gekroonde kop, gekransde keel
met druiven, rozen; neergezonken neven
Diana naakt in ’t woud, die honden streelt,

de kruik der beken kantelt, everzwijnen
laat naderen en den boog ontbindt.
O weidsch gewei, o wild dat overwint,
de jageres rust bij den god der wijnen.

Manhaftig hert, niet vluchtig, maar geschonken,
hermetisch en harmonisch, zonder haat;
dorstig naar waterbronnen, liefdedronken,
dat ongewond nog ongewonden laat.

Zoete verzoende jacht, ruigharig hert
uit bergen in de geurige kruiden: leven
eenmaal onvergelijkelijk gegeven –
dat ik bezit, dat u ontnomen werd.


Christine D’haen (1923-2009)

dinsdag 12 september 2017

Dinsdag
12
september

Twaalf grafgedichten voor Kira van Kasteel

Achtste grafgedicht

Maria van Burgondië ligt te Brugge in brons;
Ilaria del Caretto in Lucca lieflijk ligt,
in marmer uitgehouwen 't wassen aangezicht,
zooals Medea Colleoni in Bergamo.

Het vleesch der afgestorvenen wordt op aard verdrongen
door marmer, brons, arduin; zilver en goud
op urnen, tomben, schrijn en sarcophaag behoudt
reliëf bedriegelijk voor aderen, beenderen, longen.

Waardoor, waardoor verblijft uw lichaam hier?
Wat neemt op aard de plaats in die gij naamt?
Welk koper, welke steen vervangt er uw geraamt?
Alleen mijn woorden, letterteekens, inkt, papier.


Christine D’haen (1923-2009)

maandag 11 september 2017

Maandag
11
september

Twaalf grafgedichten voor Kira van Kasteel

Zevende grafgedicht

Twaalf uren van den dag: manden met vruchten.
Twaalf nachtlijke uren: bladeren bruin en rood.
Gij zijt dood.

De purperen pauw des morgens roept voor ’t raam
den pauselijken naam.

Het blatend lam van zeven ligt geslacht,
Mijn Congoleesche kokosnoot van acht.

Olijven van elf uur zeegroen en zacht,
olierijk oogengrijs;
Meloen des middags in het Zuidpoolijs.

Wrongel en wei van eenen, doodenmaal
voor dooden in de dorstige doodenzaal.

Uren van negerkoffie zwart gebrouwen
geslurpt in negerdorpen bij de vrouwen.

Nachtdruiven rijpend en geperst voor ’t raam,
Aäron in Kanaän.

Twaalf uren van den dag: manden met vruchten.
Twaalf nachtelijke uren: bladeren bruin en rood.


Christine D’haen (1923-2009)

zondag 10 september 2017

Zondag
10
september

Twaalf grafgedichten voor Kira van Kasteel

Zesde grafgedicht

De rouwstoet voor de vorsten draagt, met trommen,
met rouwfloers, paarden, toortsen, d'overleden
hertog naar 't marmeren graf, omringd door drommen
schreiers in zwart gewaad, die langzaam treden.

Marcia funèbre's voor gestorven krijgers,
tropheeën boven zerken: helm, zwaard, sporen
der helden, doen voor vijanden, benijders
den doode oprijzen en zijn krijgsroem gloren.

Gij, geen gravin die onder uw gisante
gestrekt ligt, spelend weggerukt, met beide
kinderen in de armen toen de dood u scheidde,
hoort liturgie in 't hart van uw verwanten.


Christine D’haen (1923-2009)