zaterdag 17 maart 2018


Zaterdag
17
maart

De spoortrein

Eens op een dag, toen ik de stad
Verliet en in den spoortrein zat,
En daar in stille lijdzaamheid
Geduldig wachtte tot de tijd
- Bij 't langzaam voortgaan van de klok -
Zou komen, dat mijn trein vertrok,
Geschiedde 't, dat in 't naaste spoor
Een trein rangeeren ging en voor
Mijn venster schoof.  Ik kende wel
De vreemde werking van dit spel,
Maar 't scheen mijn onbetrouwbaar oog,
Alsof mijn trein zich voortbewoog
Voorbij dien andren, vreemden trein,
Die onbeweeglijk bleef in schijn.
 
Toen ik nu al maar verder reed,
- Ik wist toch, dat ik dat niet deed -
Werd ik bedroefd, dat mijn gezicht
Mij dus bedroog in 't volle licht,
En, dat mijn inzicht niets vermocht
Tegen dit dom gezichtsbedrog.
 
En in mijn wanhoop om dien waan
Heb ik mijn oogen dichtgedaan,
Heb ik gebeden: "Trein, sta stil!"
Met al de hartstocht van mijn wil ...
Maar, wat ik smeekte, deed of dacht,
Ik heb hem niet tot staan gebracht.
 
Wie iets zoo zeker weet en vast,
Dat hij het haast met handen tast,
Het voor zijn oog gebeuren ziet,
En dan bedenkt: het is zoo niet,
Die voelt zich zeer bedroefd en moe,
Die twijfelt aan het of en hoe,
Die wanhoopt aan het al of niet
Van alle dingen, die hij ziet,
Die is op 't eind de zekerheid
Van alle zijn en niet zijn kwijt.
 
Dien morgen sprak ik op mijn reis
Tot mijne ziel op deze wijs:
"De domheid, die ik straks beging,
Was, dat ik aan een vlottend ding,
Dat zelf geen rust of vastheid had,
Der dingen rust en vastheid mat.
Dus zoek, indien gij twijfelt aan
Uw eigen vastheid of bestaan,
Te midden van wat vloeit en vlot,
Mijn ziel, uw zekerheid in God,
Het eenig, eeuwig vaste punt,

Jacqueline van der Waals (1868-1922)
Uit: Iris



vrijdag 16 maart 2018


Vrijdag
16
maart

Bloeiende hei
Nu is de heide blij getint
Met paarse bloemenkleur,
Nu is de zoete heidewind
Vol zoelen honinggeur,

Nu gonst de aarde van 't gebrom
Der bijen wijd en zijd,
Nu is de hooge lucht alom
Eén blauwe zaligheid....

Maar, als de heide 't schoonste wordt,
Dan komt de winter aan,
Want bloemenschoonheid duurt maar kort,
En vreugd is gauw gedaan.

En 'k zou mijn leven lang wel graag
Zoo loopen door de hei....
De vreugde, die ik voel vandaag,
Is haast te groot voor mij.

Jacqueline van der Waals (1868-1922)
Uit: Iris



donderdag 15 maart 2018


Donderdag
15
maart

Heb mij lief, gelijk ik ben

Ik zou tot al mijn vrienden willen gaan
- Ook wel tot hen, die niet mijn vrienden zijn -
En vragen: Heb mij lief, gelijk ik ben
En stel aan mij geen eischen.  Zie, ik kan
Niet onderhoudend praten, niet gevat
Of geestig zijn, en niet vertrouwelijk
Vertellen van mij zelf of van mijn ziel....
Wat zouden we ons vermoeien voor elkaar?

Laat mij maar zwijgend naast u zitten, stil
Verdiept in eigen werk, eigen gedachten.
Of - als gij praten wilt - spreekt gij tot mij.
Ik zal wel luistren, als gij vriendelijk
Met lichten kout mij onderhouden wilt,
Wel lachen om de grappen, die ge zegt,
Wel ernstig kijken als ge hoog, of diep,
Of ijdel praat van al te diepe dingen....

Maar, als ik dan zoo zwijgend zit, en luister
Naar uw gesprek - of naar het klokgetik -
Of 'k laat de stilte ruischen om ons heen,
- Die ruischt zo prettig, als de menschen zwijgen -
Als 'k mij dan blij in uw nabijheid voel,
Dan zou ik willen vragen, en de stilte
- Of na ons gesprek - verbreken met mijn vraag:
"Zeg, zijt ge ook blij, dat ik naast u zit?"
Spraakt ge dan "Ja", dan zei ik zacht: "Ik ook" ...

En dat was alles, wat ik weten wou
En al, wat gij van mij behoeft te weten.

Jacqueline van der Waals (1868-1922)
uit: Nieuwe Verzen



woensdag 14 maart 2018


Woensdag
14
maart

25 november 1898

De deur ging langzaam open; ik rook een kerkhofgeur.
Ik staarde stil in de zwarte leegte der open deur.
Een lange grauwe gestalte, bovennatuurlijk groot,
Stond zwijgend op de drempel en wachtte, het was de dood.
Met blauwe glans verlichtten de oogen het bleke gelaat
Met flauw en weifelend schijnsel, als hout dat langzaam vergaat.

`Wat blijft gij daar en op de drempel stil en dreigend staan?
Ik heb U daareven geroepen; kom binnen en raak mij aan.
Uw witte koele handen bezitten wondermacht
Reeds hebben ze menige lijder rust en genezing gebracht.
Leg zachtjes Uw hand op mijn voorhoofd, dat pijnlijk klopt en gloeit
En eindig de droom des levens, die mij benauwt en vermoeit'.

Een lange stilte volgde.  Ik staarde naar het licht,
Dat flauwer werd en flauwer...  De deur ging langzaam dicht.

Jacqueline van der Waals (1868-1922)
Uit: ongebundelde verzen



dinsdag 13 maart 2018


Dinsdag
13
maart

Aarde

Vol afschuw kijk ik naar den grond,
Die vochtig is en vuil.
Daar kruipen de lange wormen rond,
De lange weeke wormen rond.
En houden de maden zich schuil;
En alles wat onder de grond wordt bewaard,
Beschimmelt en verrot.
Een duffe kelderlucht, o mijn God!
Vervult de geheele aard.

Ook bergen de menschen in haar schoot,
O gruwel en ergernis!
Het menschenlichaam na den dood,
Het menschenlichaam, wanneer het dood
En vuil en afzichtelijk is;
En alles, wat onder den grond wordt bewaard,
Ontbindt zich en verrot.
Een vunze kerkhoflicht, o, mijn God!
Vervult de geheele aard.



Jacqueline v.d. Waals (1868-1922)
uit: Verzen



maandag 12 maart 2018


Maandag
12
maart

Het dankbare kind bij vaders herstelling

Konde ik U naar waarde danken,
Eeuwig weldoend Opperheer!
Vader gaaft Gij aan ons weêr,
Redder van bedroefde en kranken,
Gij ontrukt in bangen nood
Dierbre lijders aan den dood.

Ach! toen angst ons 't hart doorwondde,
Toen geen hoop, geen uitkomst scheen,
Stonden wij om vader heen
Aan de schijnbaar veege sponde;
Maar uw' zegen paardet Gij
Toen aan heilzame artsenij.

God! Gij hoorde 't smartvol kermen,
Vaders lijden werd verzacht,
Ja zijn reeds bezweken kracht
Zagen wij door U beschermen,
En herstellings dageraad
Bloosde op vaders bleek gelaat.

Zijn gezondheid keerde weder;
Heel ons dankbaar huisgezin
Roemt uw trouw, uw menschenmin,
Moeders hart, zoo trouw, zoo teeder,
Klopt weêr, vrij van rouw en smart,
Aan haar echtvriends dankend hart.

Blijde broêrtjes! Lieve zusjes!
Allen groeten wij, vol vreugd,
Nu den leidsman onzer jeugd
In ons midden weêr met kusjes;
Allen roemen wij ons lot:
Vader leeft! U dank ik, God!



Petronella Moens (1762-1843)
uit: 
Gebeden voor kinderen (1833)