maandag
29
april
J.C.Bloem-week
In Memoriam
De blaren vallen in de gele grachten;
Weer keert het najaar en het
najaarsweer
Op de aarde, waar de donkre harten
smachten
Der levenden. Hij ziet het nimmermeer.
Hoe had hij dit bemind, die duistre
straten,
Die atmosfeer van mist en zaligheid,
Wanneer het avond wordt en het
verlaten
Plaveisel vochtig is en vreemd en
wijd.
Hij was geboren voor de stille dingen,
Waarmee wij leven - maar niet even
lang -
Waarvan wij 't wezen slaken in ons
zingen,
Totdat wij zinken, en met ons de zang.
Het was een herfst als nu: de herfsten
keeren,
Maar niet de harten, na hun korten
dag;
Wij stonden, wreed van menschelijk
begeeren,
In de ademlooze kamer, waar hij lag.
En voor altijd is dit mij bijgebleven:
Hoe zeer veel stiller dood dan slapen
is;
Dat het een daaglijksch wonder is, te
leven,
En elk ontwaken een herrijzenis.
Nu weer hervind ik mij in het gewijde
Seizoen, waar de gevallen blaren zijn
Als het veeg zonlicht van een dood
getijde,
En denk: hoe lang nog leef ik in dien schijn?
Wat blijft ons over van dit lange
derven,
Dat leven is? Wat, dat ik nog begeer?
Voor hem en mij een herfst, die niet
kan sterven:
Zon, mist en stilte, en dan voor
immermeer.
J.C.Bloem (1887-1967) Uit: Het verlangen
Geen opmerkingen:
Een reactie posten