vrijdag
26
april
J.C.Bloem-week
Voorjaarsavond
't Is lente en avond. 'k Staar in 't
stijgend donker,
Waardoor een geur en een verlangen
glijdt.
In lucht en ziel vergaat de laatste
flonker
Des daags in schaduwen en teederheid.
Ik denk aan U, dichters, wier groote
namen
Het hart als zijn verkoren schat
bewaart,
Werwaarts 't verlangen gaat van al de
eenzamen,
Wanneer het verder dan hun einder
staart.
Gij hadt, in 't felle spel der heete
dagen,
Van liefde en lust, van zang en daad
uw deel.
Nog waken 's nachts de harten door uw
klagen,
Nog ruischen onze duisters van uw
veêl.
Maar gij zijt met uw oorsprongen
vergaderd:
Uw stof kreitst rustloos onder 't
rustloos stof,
Uw ziel is tot die donkre bron
genaderd,
Die bij de wortels welt van de'
aardschen hof.
O sterke heerschers boven bonte
droomen,
Brandende harten in dit lage land,
Gij hebt de schoone wereld driest
genomen,
En ze in de vlammen van uw droom
verbrand.
Uw geest verdreef U uit de koele
dalen,
Zijn toorts, die stijgende steeds
verder wijst,
Zijn zwaard, dat hem slaat, wiens
verlangens dralen,
Wiens mijmring vaak de jaren opwaarts reist.
Nu, needrig van berouw, bepeins 'k de
dagen,
Die ge eindeloos verlangend hebt
doorstreefd,
En uit mijn peinzen stijgt een angstig
vragen:
Hebben wij allen niet verkeerd
geleefd?
De fonkelende buit der zegetochten,
De koene droom, die land en lucht
bespant,
Al wat wij op den giergen dag
bevochten,
Het vloeit als water en het stuift als
zand.
Zóó wil ons 't leven: rustig noch
tevreden,
Maar fel verlangend binnen 't nauw
bestaan,
Gelijk die twee, die met langzame
schreden
Voorbij den lichtkring der lantaren
gaan.
De bloemkelk van haar hoofd neigt tot
hem over,
Zwaar van den avonddauw der
vredigheid.
Dan treden ze uit het licht in 't vage
loover;
Zij worden beiden door een droom
geleid.
Dezelfde droom, die 't draven en het
roepen
Der menschen tempert in zijn grijzen
kring,
Terwijl de kindren op de lage stoepen
Heel zachtjes zingen in de schemering.
O wijze vrede, wiens begeerd beloven
Gelijk een koelte door het duistren
gaat,
Ik voel uw naadring, nu de lucht
daarboven
Donker omheen de lichtre sterren
staat.
J.C.Bloem (1887-1967) Uit: Het verlangen
Geen opmerkingen:
Een reactie posten