woensdag
24
April
J.C.Bloem-week
Lentewind
Er waait een wind van
ademend verlangen
Deze' eersten zoelen
nacht - de dag was kil -
Die streelt de haren,
koelt de warme wangen
En dooft het zwakke
hart, dat schreien wil.
Want dezen avond
lokten mij de winden
Waar bij het koele
licht der lentemaan,
De eerste liefdeparen
schuw hervinden
De banken langs de
schaduwlooze laan.
Daar kusten zaalgen
lang als doodsgereeden,
En de avondzoelte
alleen niet boog mijn hoofd
Toen ik mij vroeg,
herpeinzend het verleden:
Is dit niet àl wat 'k
ooit mij heb beloofd?
Nu ben ik
weergekeerd. Het raam is open,
De sterren glanzen
aan de diepe lucht,
Maar de gedroomde
nacht der blauwe tropen
Lokt mijn gepeins
naar zijn begeerd genucht.
Zoo vele jaren heb ik
spieglende oogen
Aan 't stille schoon
van 't eigen land gewijd,
Nu zoekt mijn droom,
aan 't daagsch bestek ontvlogen,
Een andre woon voor
de eendre rustloosheid.
O, als een wolk te
vlieden over zeeën
Naar al de havens van
mijn weemoed heen.
O, leven aan het hart
van vreugde en weeën
In gloed en
eindelooze vlucht alleen.
Waar zal ik eens mijn
zoekend zwerven breken
Met tijdelijke rust,
die 'k niet geniet,
Om in de geurge lucht
der zuiderstreken
Weer te verlangen
naar wat ik verliet?
Daar, peins ik, als
de schemer is gezonken,
Wemelt de nacht van
vreemde lichternis;
De als lijven warme
duisters roeren, vonken,
Dooven en 't hart
voelt pijn om 't oud gemis.
En aan de kust
weeklaagt de eentoonge branding
Haar hopeloozen zang
van ijdelheid
Der daden, van de
nooit-bereikte landing,
Van de' eeuwgen
weerkeer en den snellen tijd.
Zoo is het hart. Zijn
onbegrepen tochten
Wervelen ons als stof
op drogen wind -
Nadat veel wreede
jaren langs ons vochten
Keeren we en weenen
waar wij droomde' als kind.
J.C.Bloem (1887-1967) Uit: Het verlangen
Geen opmerkingen:
Een reactie posten