donderdag 19 januari 2017

Donderdag
19
Januari
De pottenbakker

De meester zegt: „geef aan de schaal
De bocht van ’t brood; waartoe een fraai bokáal,
Als toch de drinknap in heur holle hand
Lessching genoeg voor elken dorst omspant?
Vergun tot eenig sieraad Uwe kruik
De guile welving van een gladden buik.
Zwaar is het leven, ernstig; bloed en zweet
Proeft ge aan haar gaven als ge drinkt en eet;
Zorg gij dat, in een soobren vorm geprangd,
Het simpelst vat die bittre vrucht ontvangt”.

Maar, zoo ik voor mijn venster zit en werk,
En in de lijst van ’t raam mij veld en zwerk
Verrukken door hun machtig schilderij, —
De madelieven flikkren in de wei,
Zwaluwen slieren arabesken snel
Van wolk naar wolk, uiteen vouwt de kapel
’t Mystieke wonder van zijn teekenschrift,
Met diamantstift op saffier gegrift,
Dan beeft mijn vinger, wijl de draaischijf snort,
Het blinkend nat over den leemklomp stort,
En onbewust druk ik de weeke klei
Tot kelken, lijk de bloemen van de wei,
En rank en pooprend zwelt omhoog de tuit,
Of daar een vogel opwaarts wiekt en fluit;
In ’t zwierig lijnspel dat ik mijmrend trek
Fladdren de vlinders met hun stom gesprek,
Terwijl ik eindlijk op mijn fijn penseel
Den blauwen schemer van den hemel steel;
En eerst als gaaf het kunstwerk voor mij staat,
Ach, denk ik aan den meester en zijn raad.


Aart van der Leeuw (1876-1931)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten