dinsdag
4
juli
• Warmweergedicht bij uitstek.
.
Een vers dat als een nachtkaars uitgaat
In
een dilligence zaten
Negen menschen bij elkaar;
’t Was een dag van groote hitte,
En de lucht was drukkend zwaar.
Alles
wat die menschen zeiden,
Kwam zoowat op ’t zelfde neer:
Niemand hunner sprak tenminste
Anders dan van ’t heete weer.
Naast een jongen, dwazen dandy
Zat een onderofficier;
Nevens hem een rijzig zeeman,
Over dien een rentenier.
Naast
den rentenier een nufje,
Als een uitgeknipte prent;
En naast haar een burgerjufvrouw
Met een Amsterdamsch accent.
’t
Was een ruwe paardenkooper,
Die weer achter deze zat,
En gewoon was zóó te spreken,
Of hij hooge ruzie had.
Aan
zijn zijde een reizend hand’laar,
In zijn spreken razend vlug,
En daarnaast een rimp’lig bestje,
Bevend en gekromd van rug.
–
”
’t Is fameus!” zoo spreekt de dandy,
En daarbij wordt uiterst net
Met twee vingers en twee duimen
’t Kneveltjen in krul gezet:
”
’t Is fameus vandaag, meneeren!
Etouffant is de atmosfeer!
Men gaat waarlijk languisseeren
Naar wat vocht, – mijn woord van eer!”
“Ja!”
zoo antwoordt hem de zeeman,
En zijn dasknoop zit al laag,
Maar hij trekt dien nog wat lager,
Tot zoowat de streek der maag:
“Erger
nog as in Oostinje
Brandt de zon hier op je huid;
’t Merg druipt weg uit al je knokkels;
’t Pek loopt al de naden uit.”
“Ja,
’t is warm,” zoo zegt de man nu
Die stil van zijn renten leeft,
En wiens hals een hooge heining,
Wit en helder om zich heeft:
”
’t Is zeer warm,” vervolgt hij, – keurig,
Of ’t zóó naar de drukpers moet:
“Anders is de zon zoo lieflijk,
Maar thans kwelt derzelver gloed.”
“Stel
je voor,” zoo zegt de krijger
Trekkend aan zijn kinnebaard, –
Hand’ling, waar een ernstig fronsen
Van het voorhoofd zich mee paart:
“Stel
je voor, ‘k heb met zoo’n hitte
Eens vijf uren gemarrcheerrd
’t Was wat! Maar – in mijn carrière
Dient bepaald geobediëerd.”
“Nou
maar,”spreekt de paardenkooper
Op zijn ouden ruzietoon, –
En zijn pet, heel schuin gestooten,
Dekt zijn hoofd niet, maar zijn koon, –
“Nou
maar, wat wou jullie praten!
‘k Leg hier de verklaring af,
Dat ik eens een dag beleefd heb,
Dat een peerd geen schaduw gaf.
‘k
Was op weg: ‘k wou wat schuilen
Achter ’t peerd, maar ja! toen scheen –
’t Is zoo waar als ik ’t je zeg, hoor! –
’t Zonnelicht er dwars doorheen.”
”
‘k Weet nog wel,” zegt nu het bestje,
En het bruine bovenvlak
Van haar hand loopt langs haar neus heen, –
“Dat de musschen van het dak
Zoo
maar morsdood kwamen vallen,
Doe ik nog een meiske was;
En het vee kreeg ’s zeumers koeken,
Want er stond geen sprietje gras.”
“Ja,
enfin!” zoo spreekt de hand’laar
In een snellen woordenvloed:
“Zie je? een glaasje grog van bessen
Straks in ’t Posthuis, dat doet goed.
Ik
ben altijd reizend , zie je?
Nu, enfin, dan kent men dat.
Grog of Beiersch, – prachtig! heerlijk!
Van dat Beiersch, frisch van ’t vat!”
“Och!”
zucht nu de burgerjufvrouw
“Liefe minsch! ‘k bin sou verhit!
’t mot wel sijn, sou ‘k haast geloufen
Da’k sou an de sonsij sit.
Op
uws plaassie is ’t nog beiter,
Maar hier sweit een minsch sich doud;
‘k mot u seggen: van mijn handen
Loupt een plassie in me schout.”
Van
de hitte spraken allen, –
Maar die eene stijve nuf?
Wel, die zei daarbij maar telkens
Met haar zakdoek waaiend: “pf!”
In
meer dan éénen zin, maar ook door dit besluit,
Gaat dit verheven dicht gelijk een nachtkaars uit.
Eliza
Laurillard (1830-1908)
uit: Ernstig en los (1874)