Donderdag
14
september
Twaalf grafgedichten voor Kira van
Kasteel
Tiende
grafgedicht
O ESCA VIATORUM
usque im diem illum, cum illud bibam novum in regno
Dei (Mc. 14:25)
Zijt gij, na ’t opgebaard zijn , de uitvaart en der
rouwers staatsiestoet,
de obole onder de tong, bij d’onderaardschen stroom,
een bleeke, bevende geest, kermend om Charons bark;
of woont gij in, gegraven onder grond, uw grafzerk,
temidden huisraad, drinkend wijn als bloed
met drogen mond, den honig, melk en olie gestort in
overvloed,
en wandelt in het lauwer- en olijvenpark van boom tot
boom.
Dwaalt gij, Romeinsche Mane, Cornelia, tusschen de
vage vlucht
van schaduwen, gejaagd met droeven wind, door lucht,
door stormige wolken en vuur tot aan de heilige sfeer
die gij bezeilt in’t zuiver schip van Luna teer;
of ligt gij aan den disch en proeft de vrucht,
plengt den gerijpten wijn onder uw kroon van myrten,
in de weide,
vriendin van ’t Elyseesche gastmaal blijde goden zelf
terzijde.
Zoo zat, toen ’t warm was, onder de’eik van Mambre,
aartsvader Abraham
bij de intree zijner tent, en at den koek van koren,
het kalf der kudde met gestremde kaas en melk.
Drie glinsterende gevlekte gasten gaf hij elk
spijzen en drank, Bijbelsche Philemom;
de tafel mild gedekt, gekruid met munt, tortste in
aarden kom
kornoeljes en olijven, eieren, radijzen, toen Baucis
werd verkoren.
De tafel was gedekt met latuw, verschen zuivel, wijn
daarbij,
na ’t vleesch vijgen en noten, droge dadels, druiven,
appelen en pruimen en de blanke honingraten.
“Goden toch zijn wij! Vreemden, maar genooden zaten
met u aan ’t feest! Weest eeuwig!” spraken zij
die eerst vermomd als menschen in hun mantel kwamen,
in die pij
met twee bejaarde menschen bij den haard niet
schroomden aan te schuiven.
Eeuwig, eeuwig gaat gij, Ganymedes, bij de goden; giet
hun toch, daar ze anders stierven, nectar in de
schalen
en moogt uzelf en Hebe met hun droesem voeden.
In Westelijke hoven Hesperiden hoeden
het gouden ooft, en is ’t in Eden niet
dat deze eenige boom met onbederfbaar fruit zijn
wortels schiet,
waarvan de Cherubs ons verwijderen met hun onontaarde
stralen.
Gegord, gegespt de Israëlieten in Egypte ’t nachtlijk
lam
eten met ongedeesemd brood en bitter kruid,
den stok ter hand en haastig vóór het heimelijk
reizen;
wachtels en dan het manna regenen in woestijnen,
luttel en broos als rijp gedauwd op zand,
een korianderkorrel leek het met den smaak van zeem,
en blank.
’t Water van
Mara maakt Hij zoet, de dorre rots van Horeb spruit.
Bedwelmend dronkenmakend water van den Helicon, en
dronk
waardoor Bacchanten Bacchus eerend tamboerijnen
smijten, lammeren en panters rijten in hun roes,
Orpheus verscheuren in het Bosch en Pentheus,
naakt zoals vader Noah duizelend zonk,
toen hij de wijnpers had getreden druiven kneuzend in
de ton
en tusschen trossen sliep: drinkt gij, o doode, dit in
uw festijnen?
Drinkt gij, Bourgondisch en Toscaansch, dien wijn,
etend daarbij het wild
verstrengeld in de strikken van de hemeljacht
tusschen de sterrestruiken, herten, hazen
of vogels daar gevlucht; of drinkt gij bij de kazen
van ’t zachte hemelsch hoornvee, blank gekild
den Rijnschen wijn? Eer gij met honger, drinkt met
dorst nog ongestild,
smaakt zout en prikkelend peperzaad, wrang, zuur en
zoet met aardsche kracht?
Gij die, zwaar van uw zwangerschap, (ik zag ’t door ’t
raam daar hoog) in doom
’t borrelend en sissend maal bereidde voor de mannen
(broeders rondom de tafel, elk van ’t werk, met lach
en gretig vork en borden roerend) iederen dag
onder het licht der lamp; den kinderen vroom
het kindermaal; de aardappelen dampten toen, de pap
vulde ieder loom;
gij die ons voedde, voedt men u? Wordt daar het net
gespannen
voor dezen menigvuldigen, machtigen en mysteriënvollen
Visch?
Die hier den beker van Dionysos, het koren
geschonken door Demeter en Korè verteerden,
die Mithra’s stieren slachtten en hun bloed begeerden,
zij zullen eten aan den eeuwigen disch,
de Orphische mysten, van de Phrygische Kybele ook en
van Osiris.
Waar Hij, temidden Twaalf, vorstelijk wachtend is,
werd gij, te arm op aarde, daar tot dat triclinium
verkoren?
Christine D’haen
(1923-2009)