donderdag
9
9
mei
Een goed mens
Als knaap
was Karel bij de welpen.
In ’t honk zei de akela: ‘Kleine krullenkop!’
Hij ruimde altijd al zijn rommel op
en thuis ging hij dan ook nog moeder helpen.
Zo groeit
men op tot een rechtschapen man
en wordt getrouwd door een gespierde Lien.
Zij was niet helemaal zijn smaak misschien,
maar och, er kwamen zeven kinders van.
Des
zondags liep hij met de kerkenzak.
Des maandags liep hij met de aktetas
en meende lang dat dit het leven was.
Pas na zijn veertigste werd hij wat zwak.
Hij
dacht: Ik ben altijd zo goed geweest,
een stille man met stille visgraatpakken.
De braafheid zit op mijn gezicht gebakken,
maar diep vanbinnen voel ik me een beest.
Ik wil
eens rumba dansen op mijn hoed
of onze dienstmaagd vatten om de leest.
Haar kussen, ja, dat wil het beest
en alles doen wat men dan doet.
En uit de
kerkenzak wilde hij jatten
om het met sloeries te verbrassen
en lekker nooit meer op de kinders passen,
ze laten staan met ongeveegde gatten.
Maar,
och, ook daar kon Gods constructie tegen.
Hij wiep het beest in Karel plichten voor.
Lien moest naar bed met een ontstoken oor
en moe had van de week geen AOW gekregen
…
En Keesje
had weer uit zijn neus gebloed.
‘O, Karel, ga eens gauw de huur betalen.’
Hij wou wel slecht maar kon het niet meer halen.
’t Was gauw te laat. Hij bleef voor eeuwig goed.
Maar op
zijn sterfbed heeft hij nog gezeid:
‘Ik was een beest, Lien. Maar ik had geen tijd.’
Simon
Carmiggelt (1913-1987)
uit: Fabriekswater (1956)
uit: Fabriekswater (1956)