maandag 26 november 2018


maandag
26
november

Voorzang

Het najaar waait de duisterende landen

regenend over, en oneindig groot
zijn de verlatenheden van den dood.
Bleek schuimt de zee over de lage stranden.


En aan het raam, denkend aan al wat vlood,
hoor ik de klacht dier eeuwen om mijn wanden.
De laatste daad viel uit mijn moede handen:
ik zie hen bleek en roerloos in mijn schoot.


Laten wij niet meer hopen, laten wij
nimmermeer smeken, en o, niet meer smaden –
Dit is het eind, het duisterend getij

van lage wolken en de storm der bladen.
Uit onze handen zijn de laatste daden
gevallen, en de regen waait voorbij.



A. Roland Holst (1888-1976)



zondag 25 november 2018


zondag
25
november

De Hond en het bot

Een hond die langs een slager kwam
en kwijlde van genot,
had al zijn moed
 bijeengeraapt
en stal een sappig bot.

Helaas, het bleef niet ongezien.
De slager schreeuwde kwaad:
“Ik doe niet aan
liefdadigheid!”
en smeet het dier op straat.

De hond schoot snel de stad uit en
kwam bij een sloot terecht,
waarover door
Rijkswaterstaat
een loopplank was gelegd.

Toen hij zo midden op de plank
wat na te hijgen stond,
zag hij in de
weerspiegeling
van ’t water nóg een hond.

Die schurk, dacht hij, wat moet die daar?
Wil hij dat bot van mij?
Ik zal hem eens
vertimmeren…
Dat wordt een vechtpartij!

Meteen liet hij zijn tanden zien:
het bot viel uit zijn bek
en toen, tot zijn
verbijstering,
verdween het in de drek.

Hij zag alleen een rimpeling.
Waar was dat stomme beest
op wie hij uit
inhaligheid
zo woedend was geweest



Maria van Donkelaar                           Martine van Rooijen