zaterdag 18 mei 2019


zaterdag
18
mei


Psalm 1

Gezegend hij, die in der bozen raad
niet wandelt, noch met goddelozen gaat,
noch zich met spotters in de kring laat noden,
waar ieder lacht met God en zijn geboden,
maar die aan 's Heren wet zijn vreugde heeft
en dag en nacht met zijn geboden leeft.

 Hij is een groene boom die staat gepland
waar waterbeken vloeien door het land.
Zijn loof behoeft de droogte niet te duchten,
te goeder tijd geeft hij zijn rijpe vruchten
Gezegend die zich aan Gods wetten voedt:
het gaat hem wel in alles wat hij doet.

 Gans anders zal 't de goddelozen gaan:
zij zijn het kaf dat wegwaait van het graan.
Zij kunnen zich voor God niet staande houden,
er is geen plaats voor hen bij zijn vertrouwden.
God kent die wandelt in het rechte spoor,
wie Hem verlaat gaat dwalende teloor

Liedboek voor de Kerken (1973)

vrijdag 17 mei 2019


vrijdag
17
mei


Psalm 1

Heil hem, die nimmer treedt in 's boozen raad,
niet staan blijft, waar het pad der zondaars gaat,
noch nederzit, waar spotters samenscholen;
maar blijde gaat den weg, door God bevolen,
zijn heil'ge wet bepeinst bij dag en nacht,
haar mint, doorzoekt, in al zijn doen betracht

Want hij zal, als een wèlgeplante boom,
die wortels heeft nabij een waterstroom,
op tijd zijn blad en vruchten kunnen dragen.
Door God gesterkt, zal hij hier nooit versagen,
maar sterk en vast in deze wereld staan,
terwijl als kaf de boozen hier vergaan.

De mensch, wiens hart de Bron des levens zoekt,
wordt door het heilig oordeel niet vervloekt:
Gods toorn treft niet wie trouw zijn woord bewaren;
Hij brengt hen in bij zijn getrouwe scharen;
Hij kent hun weg; maar wie zijn God verlaat,
ervaart, dat eigen weg ten afgrond gaat

H.Hasper 1936




donderdag 16 mei 2019


donderdag
16
mei


Psalm I.
Geluk der vromen (1-3), ongeluk der goddeloozen (4-6).
1
Wel hem die niet wandelt in der boozen raed,
Niet op den weg der godloozen gaet,
En niet zit aen der schimperen zyde;
2
Maer de wet des Heeren gadeslaet,
En ze naleeft t'allen tyde!
3
Hy slacht eenen boom langs een watervliet,
Die tydige vruchten laet plukken,
En welks gebladert niet verschiet;
Zyn poogen zal immer gelukken.
4
Niet alzoo die Jehovas wet vertreên:
Maer als 't kaf door den wind verdreven.
5
De zondaer bestaet in 't geregt niet, neen;
Ter vromengemeente wordt hy niet verheven.
6
Jehova teekent der vromen baen,
En laet der boozen weg vergaen.
Francis Jozef Blieck (1805-1880)
uit: 
Mengelpoezy. Deel 3 (1863)




donderdag
16
mei

Psalm 1
Ie Harpzang
Aº. 1656
Beatus vir, qui non abiit.
(Welzalig de man, die niet afweek)

Wel zaligh is de man, die met godtloozen
Niet aenspant, noch het spoort houdt van de boozen,
Noch op de banck des snooden schimpers zit;
Maer puur uit lust Godts wetten volght, zijn wit,
En neemt vermaeck aendachtigh t’overleggen,
Zoo ’s nachts als daegs, wat hem Godts wet wil zeggen.

Dees wort met recht by eenen boom geleecken,
Die, aen den kant van versche waterbeecken
Geplant, by ’t vocht van springende aedren leeft,
En op zijn tijt gewenschte vruchten geeft,
Oock zonder loof te missen t’allen tijen.
Zoo zal die man en al zijn werck bedijen.

Zoo gaat het niet met godelooze dwazen,
Neen zeker: want gelijck het stof, voor ’t blazen
Des dwarrelwints, en ’t bulderend gerucht
Der buien, stuift en opvlieght in de lucht,
Wanneer het oost bestorremt wort van ’t weste,
En ’t zuid van ’t noort; zoo vaert dit volck ten leste.

Dus kan de booze, al heeft hy schijn van voordeel,
Geensins bestaen in Gods rechtvaerdigh oordeel;
Geen booswicht oock, geketent aen het quaet,
Bestendigh staen in der oprechten Raet:
Want Godt alleen den wandel kent der vroomen,
En boozen dempt, eer zy hun wit bekomen.
Joost van den Vondel (1656)



woensdag 15 mei 2019


woensdag
15
mei

Psalm 1

Welzalig hij, die in der bozen raad,
Niet wandelt, noch op 't pad der zondaars staat,
Noch nederzit, daar zulken samenrotten,
Die roekeloos met God en godsdienst spotten;
Maar 's HEEREN wet blijmoedig dag en nacht
Herdenkt, bepeinst en ijverig betracht. 2

Want hij zal zijn gelijk een frisse boom,
In vetten grond geplant bij enen stroom,
Die op zijn tijd met vruchten is beladen,
En sierlijk pronkt met onverwelkte bladen.
Hij groeit zelfs op in ramp en tegenspoed.
Het gaat hem wel, 't gelukt hem wat hij doet.3

Gans anders is 't met hem, die 't kwaad bemint:
Hij is als kaf, dat wegstuift voor den wind.
Geen zondaar zal 't gewis verderf ontkomen,
Als in 't gericht door God wordt wraak genomen.
Hij, die van deugd en godsvrucht is ontaard,
Zal niet bestaan, waar 't vrome volk vergaart.4

De HEER' toch slaat der mensen wegen ga,
En wendt alom het oog van Zijn gena,
Op zulken, die, oprecht en rein van zeden,
Met vasten gang het pad der deugd betreden.
God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan,
Maar 't heilloos spoor der bozen zal vergaan.

Berijming 1773

dinsdag 14 mei 2019


dinsdag
14
mei

Psalm 1

Die niet en gaat in der godlozen raad,
Die op den weg der zondaars niet en staat,
En niet en zit bij de spotters onreine;
Maar dag en nacht heeft in Gods wet alleine
Al zijnen lust, ja spreekt daarvan eenpaar;
Die mens is welgelukzalig voorwaar.

Hij zal gelijk zijn enen schonen boom,
Geplant bij enen klaren waterstroom,
Die zijn vruchten geeft in bekwame tijden,
Van welken geen droge blad valt bezijden.
Zo zal die mense zalig zijn bekend,
Met al zijn doen, tot welken hij hem wendt.

Maar zo en is 't met de godlozen niet,
Die als kaf verstrooid werden daar men 't ziet;
't Welk van den wind hier en daar werd gedreven;
Zo zullen zij in Gods gerichte beven
En niet bestaan; maar haast vergaan beschaamd
Met den vromen werden zij niet genaamd.

God kent den weg en der vromen gemoed,
Hij draagt zorge voor hen en voor haar goed.
Dies zullen zij welgelukzalig wezen,
Maar nademaal dat onze God geprezen,
Op der godd'lozen wegen niet en acht,
Zij en haar doen werden tot niet gebracht.

Petrus Datheen (1531-1588)




dinsdag
14
mei

Psalm 1

Gelukkig de mán *
Die niet treedt in het overlég van de bózen,

Op de weg van de schenders geen vóet zet, *
Niet zit in de kring van de spótters;

Die veeleer zich vermeit in de wet van de Héer, *
Zijn wet overpéinst dag en nácht.

Als een boom is hij, wortelend waar wáter stroomt, *
Die vrúcht draagt in het seizóen;

Zijn gebladerte zal niet verdórren. *
Tot ontplooiing komt ál wat hij dóet.

Hoe anders de bozen! Zij zijn als het káf: *
De wínd blaast het wég.

Zie, geen boze bestaat het gerícht, *
Geen schender de ráad der rechtváardigen,

Want de Heer kent de weg der rechtváardigen, *
Doch het pad van de bózen breekt áf.

Eer zij de heerlijkheid Góds: *
Vader, Zóon en Heilige Géest.
Zo was het in den beginne,
Zo zij het thans en voor ímmer; *
Tot in de éeuwen der eeuwen. Ámen.

Ida Gerhard (1905-1997)



maandag 13 mei 2019


maandag
13
mei

Moeder

Zo lang zij rustig leeft kunnen wij haar vergeten,
ze kost ons zorg noch geld, ze doet ons nimmer zeer;
tweemaal in ’t jaar, misschien, gaan wij nog bij haar eten
en lachen als ze zegt: Het is de laatste keer.


Maar één kort spoedbericht maakt ons opnieuw tot zonen,
wat ons gewichtig werd valt plots en dwaas uiteen,
wij dachten in onze eeuw en in ons werk te wonen
tot wij beschaamd en leeg haar kleine huis betreên.


Ze heeft op ons gewacht. Tenzij ze is gestorven.
Daar ligt wie onze moeder was, het arm gezicht
waarin veel eenzaamheid berusting heeft gekorven
beschenen voor het laatst in reeds vervreemdend licht.


Dat wij voorgoed alleen zijn thans, dat alle bronnen
vervloeien in de tijd, bedroeft ons hart zo niet.
Maar dat onze overmoed zich nimmer heeft bezonnen
over haar eenzaamheid, dit wordt ons taaist verdriet.



Karel Jonckheere (1906-1993)
uit: Pöetische inventaris (1973)