zondag
28
april
J.C.Bloem-week
Liefde
Kon ik één gaaf der jeugd
terugverkrijgen,
Ik vroeg de makkelijke ontroerbaarheid
Van 't hart, dat nog niet heeft
geleerd te zwijgen,
Maar vrijelijk bij den breuk der
droomen schreit.
Nu ben ook ik gewend, mij te gewennen;
Ik trek mij allengs in mijzelf terug.
En ach, zelfs die mij beter moesten
kennen,
Ik schijn hun wellicht liefdeloos en
stug.
Toch ben ik vol verholen teederheden,
Gekneusde liefde, die geen uitweg
vond,
Oneindig medelijden met wie leden,
Bewogenheid, die 't zware leven
schond.
Alleen wanneer ik neder ben gezeten
In avondeenzaamheid en lampgesuis,
En al wat mij benauwde heb vergeten,
Begint er in mijn hart een zacht
geruisch.
Dan wellen in mij nooit-verwonnen
drangen,
Dan gaat een stroom van liefde van mij
uit,
Die alle menschen in zich houdt
omvangen,
Nu zij zich eindlijk niet meer voelt
gestuit.
Dan heb ik 't hart weer van mijn jeugd
gevonden,
En ben ik warm van innerlijken gloed.
Al wat de wereld in zich houdt
gebonden
Dat voer ik de beminden tegemoet.
Dan schijnt het mij, bij 't zien van zóóveel
derven,
Van zóóveel vleugels tot geen vlucht
ontvouwd,
Dat ik alleen maar door voor hen te
sterven
Hun toonen kan, hoeveel ik van hen
houd.
Een oogwenk - de bekoring is gebroken,
Ik meng het mijne weer met hun
bestaan.
Ik heb hun van mijn liefde niet
gesproken,
En dit moet alles langs hen henengaan.
J.C.Bloem (1887-1967) Uit: Het verlangen