dinsdag 30 april 2024

 

dinsdag

30

april

J.C.Bloem-week

 


Regen en maanlicht

 

De zomernanacht groeit den morgen tegen;

Nog is de hemel rein van dageraad.

Alleen de kleine stem der zachte regen,

Die aan mijn open venster praat.

 

Naar bed gegaan, vermoeid van leed en leven,

Een mens, die slaap wenst als hem de aarde pijnt,

Voel ik mij tot een lichter lust verheven,

Omdat de maan zo helder schijnt.

 

O onrust van de hete zonnedagen,

O wegen in den beet van 't stof begaan,

Wie zou na loomte en agst nog anders vragen

Dan dezen schijn der maan?

 

Al wat ik heel mijn leven heb verzwegen,

Verlangen zonder vorm en zonder naam,

Is nu geworden tot een warme regen,

Buiten een zilvren raam.

 

J.C.Bloem (1887-1967) Uit: Het verlangen

maandag 29 april 2024

 

maandag

29

april

J.C.Bloem-week

 


In Memoriam

 

De blaren vallen in de gele grachten;

Weer keert het najaar en het najaarsweer

Op de aarde, waar de donkre harten smachten

Der levenden. Hij ziet het nimmermeer.

 

Hoe had hij dit bemind, die duistre straten,

Die atmosfeer van mist en zaligheid,

Wanneer het avond wordt en het verlaten

Plaveisel vochtig is en vreemd en wijd.

 

Hij was geboren voor de stille dingen,

Waarmee wij leven - maar niet even lang -

Waarvan wij 't wezen slaken in ons zingen,

Totdat wij zinken, en met ons de zang.

 

Het was een herfst als nu: de herfsten keeren,

Maar niet de harten, na hun korten dag;

Wij stonden, wreed van menschelijk begeeren,

In de ademlooze kamer, waar hij lag.

 

En voor altijd is dit mij bijgebleven:

Hoe zeer veel stiller dood dan slapen is;

Dat het een daaglijksch wonder is, te leven,

En elk ontwaken een herrijzenis.

 

Nu weer hervind ik mij in het gewijde

Seizoen, waar de gevallen blaren zijn

Als het veeg zonlicht van een dood getijde,

En denk: hoe lang nog leef ik in dien schijn? 

 

Wat blijft ons over van dit lange derven,

Dat leven is? Wat, dat ik nog begeer?

Voor hem en mij een herfst, die niet kan sterven:

Zon, mist en stilte, en dan voor immermeer.

 

J.C.Bloem (1887-1967) Uit: Het verlangen

zondag 28 april 2024

 

zondag

28

april

J.C.Bloem-week

 


Liefde

 

Kon ik één gaaf der jeugd terugverkrijgen,

Ik vroeg de makkelijke ontroerbaarheid

Van 't hart, dat nog niet heeft geleerd te zwijgen,

Maar vrijelijk bij den breuk der droomen schreit.

 

Nu ben ook ik gewend, mij te gewennen;

Ik trek mij allengs in mijzelf terug.

En ach, zelfs die mij beter moesten kennen,

Ik schijn hun wellicht liefdeloos en stug.

 

Toch ben ik vol verholen teederheden,

Gekneusde liefde, die geen uitweg vond,

Oneindig medelijden met wie leden,

Bewogenheid, die 't zware leven schond.

 

Alleen wanneer ik neder ben gezeten

In avondeenzaamheid en lampgesuis,

En al wat mij benauwde heb vergeten,

Begint er in mijn hart een zacht geruisch.

 

Dan wellen in mij nooit-verwonnen drangen,

Dan gaat een stroom van liefde van mij uit,

Die alle menschen in zich houdt omvangen,

Nu zij zich eindlijk niet meer voelt gestuit.

 

Dan heb ik 't hart weer van mijn jeugd gevonden,

En ben ik warm van innerlijken gloed.

Al wat de wereld in zich houdt gebonden

Dat voer ik de beminden tegemoet.

 

 Dan schijnt het mij, bij 't zien van zóóveel derven,

Van zóóveel vleugels tot geen vlucht ontvouwd,

Dat ik alleen maar door voor hen te sterven

Hun toonen kan, hoeveel ik van hen houd.  

 

Een oogwenk - de bekoring is gebroken,

Ik meng het mijne weer met hun bestaan.

Ik heb hun van mijn liefde niet gesproken,

En dit moet alles langs hen henengaan.


J.C.Bloem (1887-1967) Uit: Het verlangen