zondag
25
oktober
Aan
Ambrosia
In
den tuin
Gij
roept mij tot Uw bruiloftsmaal:
de
luchter brandt, de hooge zaal
is
van Uw hofmuziek vervuld
en
uit Uw oogen straalt geduld.
En
gij zijt diep en stil van heil,
met
aandrang klinkt Uw stem: ‘Verwijl!’ -
en
als ik aarzel beeft zij niet,
en
als ik vlucht versaagt zij niet.
Geen
klank die zoo doordringend viel
tot
in de gronden van mijn ziel,
geen
glans die me in zijn streeling nam
als
de oogglans van het Offerlam.
Ver
op den heuvel blinkt het licht
van
mijn oorspronkelijk gezicht,
dat
mij vervoert en mij verwart:
het
oerbegin, het wereldhart.
Maar
't lijf is vrij: een fiere vaas
die
blinkend rijst, helaas, helaas -
een
bloem die zacht en wiegend zwicht
op
iedre streeling van het licht.
Het
speelt zijn goddelijke spel
met
teederheid en angstig snel -
een
spiegel waar een straal in viel -
staat
het doorschoten van de ziel.
Verloren
in verwisseling
werd
licht om licht, en ieder ding
dat
op dien zaalgen maatgang trekt
is
tot een nieuwen staat gewekt.
Hier
ligt de tuin: geen veeg prieel,
maar
warm als aadren op een keel
gaan
duizend paden ver in 't land
en
ieder pad heeft zijn verband.
Hartstochtlijk
waait de hooge wind
door
duin en gouden labyrinth
en
neemt den starren tijdgang mee
en
zingt voor eeuwig met de zee.
En
waar de zee in schelpen ruischt
en
waar mijn heete adem suist
is
anders niet dan de ééne zang
en
die duurt eeuwigheden lang.
Door
zaalge beemden dwaal ik rond,
pluk
roode bloemen met mijn mond,
leg
mij voorover aan de beek,
zie
een gelaat, dat woest en bleek
om
fel-geheven oogen dreigt -
twee
oogen, waar een vlam in stijgt
van
aard tot hemel! - en laat gaan
mijn
handen die tot streelen staan.
Ik
kus het riet, het gras, den grond,
mijn
schouders trouw in een verbond
met
moeder Aarde en ik zelf
ben
eender als het luchtgewelf.
Wie
trok de rankste stengel uit?
Wie
sneed hem tot een tooverfluit?
Melodisch
klinkt al wat ik ken -
ben
ik nog langer die ik ben?
Zoo
ga, en zie de bruiden aan
die
wieglend als de bloemen staan
in
't open veld of vlinderlos
te
sluimren liggen in het bosch.
Geen
is hier vreemd waar 't rankste riet
doorspeeld
is van uw teeder lied, -
zij
tellen geen herinnering,
zij
komen zingend in den kring
van
melodie en zachte maat,
ontbinden
sluiers en gewaad
al
dansend, watersnel
zijn
de gebaren van haar spel.
En
als het lied een oogwenk zwijgt
is
reeds het eerste hoofd geneigd
tot
schouderboog, en oogen gaan
tot
oogen die niet wederstaan.
Ik
kan niet vluchten als zij zijn
vervoerend
en de felle wijn
van
jonge monden in mijn mond
zijn
al te gragen drinker vond.
De
een ligt als een tempelbeeld
in
d' eersten slaap en onverdeeld
is
hare schoonheid, marmerwit
in
adeldom van lid na lid.
De
ander, stoeisch en vederlicht,
op
d' allereersten wenk gezwicht,
gelijkt
de snelle waterval
die
zingend neerkomt in het dal.
De
een draagt in het git van 't haar
een
zoet vergif, een zwart gevaar,
de
ander schudt met blond geweld
het
kussen tot een korenveld.
En
nimmer klagend, laat of vroeg,
is
't levendst leven haar genoeg -
bij
avondrood of uchtendgrijs,
zij
reppen de armen als ik rijs.
O
bleeke leden, zoet solaes,
gij
ligt als druiven in het waas
van
morgenlicht en niemand schendt
de
weelden van mijn loovertent.
De
uren gaan en onbevreesd
is
't rijke hart, dat hier geneest.
Op
dezen bodem der natuur
is
't onontgonnen land nog puur.
De
nanacht vindt mij, sluimerloom,
in
de allerlichtste vleug van droom,
door
gouden roosters staar ik heen
tot
op mijn wezen, gansch alleen.
Wie
kent, als vleesch wordt tot muziek,
de
oorsprong van het ver cantiek?
Wie
boeit den stroom die grondeloos
zich
't glanzend lijf tot bedding koos?
Dit
is geen bloed, dit is de zang
van
eeuwen en van eeuwen lang
uit
hemelvreugd en aardsche pijn.
Mijn
vaadren, die extatisch zijn,
vermengelden
tot éénen gloed
verlangens-lichten
geest en bloed,
zij
zongen met dezelfde stem
introïtus
en requiem.
Ook
zij, verdwaalden in den tijd,
begeerigen
naar eeuwigheid,
ook
zij, hoe toomloos rondgeleid,
zij
bleven tot hun droom bereid.
Wien
eenmaal die verwiss'ling sloeg
heeft
aan het eigen Hart genoeg,
maar
duizendvoudig zoekt hij rond
of
hij zijn Zusterziel niet vond.
Wie
onuitspreeklijk heeft bemind,
wie
zoekt tot hij zijn oerglans vindt,
raakt
op den grooten stroom eens vlot
en
aan den horizon is God.
De
bindstof was niet enkel pijn,
wie
't wezen kent heeft in den schijn
van
lichte leden, diep doorleefd,
vaak
als een schuldloos kind gebeefd -
totdat
een blik van 't lieve Lam
hem
in een wilde streeling nam
en
neersloeg op den moedergrond
en
naakt de arme ziel bevond.
Ontwakend
vindt hij zich alleen,
zijn
huis staat leeg, er is er geen
die
in zijn starre oogen ziet
een
dageraad, een nieuw verschiet.
En
waar zijn tuin van Eden lag
verwijlt
een zwarte vleugelslag,
de
verre bergen, diep ontsteld,
staan
hemelwaarts met wit geweld.
Zijn
lichaam, toonloos, vreemd en vaal,
verdwaalde
uit een oud verhaal,
het
ligt onvruchtbaar, zonder lust,
op
't grauw bazalt ter kille kust.
Eens
beeft de zee, de wind zwelt aan -
gedragen
op de waterbaan,
bekranst
met wier, bevlekt met schuim,
vloeit
het voor eeuwig in het ruim.
Zijn
ranke melodie is heen,
aan
donkren hemel staat alleen
de
poolster, fonkelend gekant,
en
slijpt zijn blauwe diamant.
De
dood, de dood is anders niet
dan
overgang op licht verschiet
voor
wie aan 't aardsche firmament
zijn
onverganklijk teeken kent.
Wie
in dit vleesch niet meer begeert,
heeft
hij het hooge lied geleerd?
Zal
hij als jonge lamm'ren rein
en
gansch en al ontbonden zijn?
Nog
lig ik neder, huivernaakt
in
deemstering, en half ontwaakt
herken
ik langzaam, streek voor streek,
het
land waaruit mijn droom ontweek.
Een
vogel trillert in den boom
als
ik mijn leden bleek en loom
uit
riet en blauwe lisschen beur
en
aarzelend het pad bespeur.
Ver
op den heuvel blinkt het licht
van
mijn oorspronkelijk gezicht,
een
vlaag muziek, vervoerd en ijl,
herinnert
mij mijn hoogste heil.
Maar
ach, ik struikel en ik val
in
menig diep en duister dal,
mijn
lijf, door doornen fel gewond,
gaat
stromplend in verdwazing rond.
Ik
ben ontluisterd en ik dwaal
tot
ik u eindlijk achterhaal,
Ambrosia,
mijn serafskind,
in
wie ik àlles wedervind
wat
aanving met sereniteit
en
tot beminnen is gewijd:
de
schroom, de weelde stil en kuisch,
het
witte licht van 't vaderhuis.
Gij
leidt mij in den eersten kring
van
't paradijs waarom ik zing,
mijn
lied klinkt lichter in uw spoor,
gij
gaat mij als een engel voor.
O
schoone bruiloft, hofmuziek,
als
ik nog eens op zacht gewiek
van
dienend zingen u bereik
en
stralend aan uw tafel prijk,
gedenk
hoe deze klank begon
toen
duisternis mijn ziel omspon, -
hoe
zuiver zij mijn handen nam,
o
oogenglans, o Offerlam!
Jan Engelman (1900-1972)