Zaterdag
17
17
maart
De
spoortrein
Eens op een dag, toen ik de stad
Verliet en in den spoortrein zat,
En daar in stille lijdzaamheid
Geduldig wachtte tot de tijd
- Bij 't langzaam voortgaan van de klok -
Zou komen, dat mijn trein vertrok,
Geschiedde 't, dat in 't naaste spoor
Een trein rangeeren ging en voor
Mijn venster schoof. Ik kende wel
De vreemde werking van dit spel,
Maar 't scheen mijn onbetrouwbaar oog,
Alsof mijn trein zich voortbewoog
Voorbij dien andren, vreemden trein,
Die onbeweeglijk bleef in schijn.
Toen ik nu al maar verder reed,
- Ik wist toch, dat ik dat niet deed -
Werd ik bedroefd, dat mijn gezicht
Mij dus bedroog in 't volle licht,
En, dat mijn inzicht niets vermocht
Tegen dit dom gezichtsbedrog.
En in mijn wanhoop om dien waan
Heb ik mijn oogen dichtgedaan,
Heb ik gebeden: "Trein, sta stil!"
Met al de hartstocht van mijn wil ...
Maar, wat ik smeekte, deed of dacht,
Ik heb hem niet tot staan gebracht.
Wie iets zoo zeker weet en vast,
Dat hij het haast met handen tast,
Het voor zijn oog gebeuren ziet,
En dan bedenkt: het is zoo niet,
Die voelt zich zeer bedroefd en moe,
Die twijfelt aan het of en hoe,
Die wanhoopt aan het al of niet
Van alle dingen, die hij ziet,
Die is op 't eind de zekerheid
Van alle zijn en niet zijn kwijt.
Dien morgen sprak ik op mijn reis
Tot mijne ziel op deze wijs:
"De domheid, die ik straks beging,
Was, dat ik aan een vlottend ding,
Dat zelf geen rust of vastheid had,
Der dingen rust en vastheid mat.
Dus zoek, indien gij twijfelt aan
Uw eigen vastheid of bestaan,
Te midden van wat vloeit en vlot,
Mijn ziel, uw zekerheid in God,
Het eenig, eeuwig vaste punt,
Jacqueline van der Waals (1868-1922)
Uit: Iris