vrijdag
19
juli
Penelope schrijft Ulysses
Dit is een brief die Penélopé stuurt aan je, lakse Ulysses.
(Nee, hoef geen brief terug,
kom maar in eigen persoon.)
Troje, dat wij Griekse meisjes zo haatten, ligt plat. Zo’n
gedoe voor
Priamus? Heel die stad?
Had niet gehoeven voor ons.
O was die echtbreker tóen maar op weg met zijn vloot richting
Sparta
opgeslokt voor hij daar was,
dit door een zee, ziek van drift;
ík zou het – A – niet zo koud hebben, hier in dat troosteloos
bed en –
B – zou niet (steeds zielsalleen)
klagen dat elke dag kroop.
Ook kreeg mijn weduwenhand niet terwijl ik de nacht weer
ontliep – waar
toch al geen eind aan komt –
kramp van dat weefgetouw.
En die gevaren! Veel erger dan echte! – Wanneer was ik níet
bang? –
Dat is het hele probleem:
liefde maakt flink ongerust.
Woeste Trojanen die jou te lijf gingen. (Zag ze zó voor me:
Hector! Alleen bij die naam
stikte ik al van angst.)
Als iemand zei dat Antilochos dit keer op zijn beurt gedood
was,
zat ik natuurlijk meteen
over Antilochos in.
En toen Menoites’ zoon sneuvelde, ondanks de truc met de
rusting,
huilde ik weer omdat list –
slim zijn – je ook soms niet helpt.
Toen Tlepólemus’ bloed een Lycische lans lauw gemaakt had
was ik opnieuw overstuur
door Tlepólemus’ dood.
Steeds als, kortom, in het kamp van de Grieken een stierf
werd het hart van
een hier, die veel van je houdt,
kouder dan ijs van schrik.
God had het goed met me voor, hield vast met mijn zuivere
liefde
rekening: Troje is as.
Mijn held heeft Hij gespaard.
Ovidius (43 v.C. - 17 n.C.)
vertaling: Harrie Geelen (1939)