donderdag
26
augustus
De hovenier
Gij die behagen schept in bloemen,
Treedt binnen in mijn bloemenhof,
Ik heb voor aller wensen stof,
En mag op keur van schoonheid roemen;
Op deze welbeplante grond,
Kan men zijn keur de teugel vieren,
Men moet op dit benedenrond,
Het levenspad met bloemen sieren.
’k Schenk ’t kruidje-roer-mij-niet de fijnen,
Deez’ goude knoopjes aan de vrek,
Deez’ blaauwe klokjes aan de gek,
Narcissen aan die schoon wil schijnen,
Den scherpen esdoorn aan de nijd,
Slaapbollen schenk ik aan de tragen,
Deez’ wilgentakjes aan de vlijt,
De zonnebloem die gunsten vragen.
Aan helden schenk ik deez’ laurieren,
Deez’ blanke lelie aan de deugd,
Deez’ duizendschoontjes aan de jeugd,
En d’ eik zal ’t hoofd der burgers sieren;
Den poppulier de babbelaar
Deez’ bloeiende aloë de grijzen,
Dit judasgeld de woekeraar
De passiebloem schenk ik de wijze.
En aan smachtende sentimentelen,
Schenk ik het juffertje in het groen,
Hen die verliefde wenschen voên,
Zal ik met myrthe en roos bedelen.
Mijn liefdes voorwerp zal m’ altoos,
Hoe langer en hoe liever boeien,
Voor haar bewaar ik eene roos,
Aan welkers steel geen doornen groeien.
Anoniem (rond 1800)