woensdag 9 september 2020

 

woensdag

9

september

 

Oud liedje

Uit lieven groeit groot lijden
een lijden zonder end,
maar voor den ingewijde,
hij die de liefde kent,
wordt wonder elke smerte
en zalig elke pijn
zoolang het eene herte
aan ’t andre maar mag zijn.


Verlaten, verlaten,
verlaten, o kind,
moet ieder op aarde
wat meest hij bemint…
Wat meest hij bemint
en wat adem hem zij.
Verlaten, verlaten…
o God, sta ons bij…

Agatha Seger (1902-1993)

maandag 7 september 2020

 

dinsdag

8

september


Heb mij lief, gelijk ik ben

Ik zou tot al mijn vrienden willen gaan
– Ook wel tot hen, die niet mijn vrienden zijn –
En vragen: Heb mij lief, gelijk ik ben
En stel aan mij geen eischen. Zie, ik kan
Niet onderhoudend praten, niet gevat
Of geestig zijn, en niet vertrouwelijk
Vertellen van mij zelf of van mijn ziel....
Wat zouden we ons vermoeien voor elkaar?

Laat mij maar zwijgend naast u zitten, stil
Verdiept in eigen werk, eigen gedachten.
Of – als gij praten wilt – spreek gij tot mij.
Ik zal wel luistren, als gij vriendelijk
Met lichten kout mij onderhouden wilt,
Wel lachen om de grappen, die ge zegt,
Wel ernstig kijken, als ge hoog, of diep,
Of ijdel praat van al te diepe dingen....

Maar, als ik dan zoo zwijgend zit, en luister
Naar uw gesprek – of naar het klokgetik –
Of 'k laat de stilte ruischen om ons heen,
– Die ruischt zoo prettig, als de menschen zwijgen –
Als 'k mij dan blij in uw nabijheid voel,
Dan zou ik willen vragen, en de stilte
– Of ons gesprek – verbreken met mijn vraag:
‘Zeg, zijt ge ook blij, dat ik hier naast u zit?’
Spraakt gij dan ‘ja’, dan zei ik zacht: ‘Ik ook’...

En dat was alles, wat ik weten wou
En al, wat gij van mij behoeft te weten.




Jacqueline van der Waals (1868-1922)
uit: N
ieuwe Verzen (1909)



 

maandag

7

september


Macte Animo

Ik moet er niet van weten, van die zuidsche vrouwenzielen,
die, voelend het noodlottig leed hun longeren vernielen,
te midden het ontbladeren van de boomen kneuteren gaan
dat ’t jammer is van hen en van hun lief en van de blaân.

Zijt gij het die ik rochelen voel hier rond mijn hert, vernieling?
Zijt gij het, God verplette u, worm die mijner jeugd bezieling
verknagen moet! Het lijf wierp u mijn eigen roekloosheid,
doch, zier om zier, bestrijde ik u den geest, Noodlottigheid?

Gij die vandaag den hemel kuischt van vuiler dampen rotheid,
O licht, o warmte, o levenslust, bedanke u, vurige godheid!
– Mijn zonnig land... mijn verten... mijn jong leven... Kameraad,
nicht raisonniren... weer u scherp, en eind als een soldaat!


Albrecht Rodenbach (1856-1880