zaterdag 28 november 2020

 

zaterdag

28

november


Januari

Het regent en de dagen blijven duister.
De wereld, in een nevel, o, wat grauw!
Het leven mist zijn vaart en kent geen luister,
De neuzen nat, de kelen voelen rauw.

Wat haken wij nu naar wat hemels blauw.
Wat zon, wat warmte, lijkt ons zoveel juister.
Wat haten wij dat nat, die waterkou:
Ons ongenoegen klinkt steeds ongekuister.

’t Verlangen blijft voorlopig onvervuld.
De maanden melden zich in vast gelid;
De regen zal nog heel wat weken dreinen.

’t Is tijd voor hete grogs en warme wijnen,
Het lichaam lijdt aan stijfte, jicht en spit.
Er zit niets anders op dan veel geduld…

Frans Woortmeijer



vrijdag 27 november 2020

 

vrijdag

27

november

 

Inenting

Zou ik mijn kind niet laten vaccineeren
Met zuiv’re koepokstof,
Zou ik dien wreeden geesel niet bezweren,
Die reeds zoovelen trof?

God zond den dood om ’t menschdom te genezen,
Met zonden zwaar belaân,
Toch heeft ons tevens zijn genâ gewezen
Hoe hem te keer te gaan.

Geweldig komt het pestvuur ons bestoken,
Elk schoon zwicht voor zijn kracht,
Doch licht en schaad’loos wordt die kracht gebroken:
Een prik en ’t is volbracht.

Volgroote goedheid! nimmer te doorgronden
Is Godes heerschappij:
De Heer der Heem’len slaat zoo fel geen wonden,
Of schenkt er pleister bij.



Cornelis Paradijs (1860-1932)
uit: Grassprietjes (1885)




donderdag 26 november 2020

 

donderdag

26

november

 

De theologie van Kraai

Kraai besefte dat God hem liefhad —
Anders was hij wel dood neergevallen.
Dus dat was bewezen.
Kraai leunde, in verwondering, op zijn hartslag.

En hij besefte dat God Kraai sprak —
Slechts bestaan was Zijn openbaring.

Maar wat
Had de stenen lief en sprak steen?
Zij leken ook te bestaan.
En wat sprak die vreemde stilte
Nadat zijn rumoer van gekras was weggestorven?

En wat had de hagelkorrels lief
Die uit de opgeknoopte verstervende kraaien drupten?
Wat sprak de stilte van lood?

Kraai besefte dat er twee Goden waren —

Een van hen veel groter dan de ander
Die zijn vijanden liefheeft
En alle wapens bezit.

Ted Hughes (1930-1998)
uit: Kraai. Uit het leven en de liederen van de Kraai (2020)

dinsdag 24 november 2020

 

dinsdag

24

november

 

LIJCAÖN

Dat andre Dichters vrij van Alexander zingen;
  Men heffe van Achill, of wel van Cesar aan:

  Ik doe die Helden recht, hun roem zal nooit vergaan,
Maar thans heeft eedler stof mijne ader doen ontspringen.

Ik zing den moedigsten van alle stervelingen.

  Ja dappre Lijcaön, ik zal wat groots bestaan;
  Verrukt, verbaasd, bekoord, om duizend wonderdaân,
Zal ik uw’ helden-kruin met eeuwig loof omringen.

  Meld dan mijn Zangeres, meld wat zijn arm bestond,

  Toen zich die andre Mars voor ’t spits des Vijands vond,
Beziel mij, zo ik ooit uw’ invloed heb genooten!

  Hoort Eeuwen! hij ontbloot zijn nooit verwonnen staal,

  Hij zwaait het om zijn hoofd tot zes of zevenmaal,
En… ‘wel? wat deed hij toen?’ ’t is waarlijk mij ontschooten.

 

Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782)




maandag 23 november 2020

 

maandag

23

november

 

Bittere spijt

In een vermaard Paleis, de roem der stadgenoten,
Waar rijkdom, wijs bezorgd, haar schat verbergt voor ’t licht;
Waar Themis op haar stoel voor goud noch bede zwicht,
En dierb’re wetten geeft, die ’t heil de volks vergroten;

Waar d’ edele Trouwgodin haar koordeur heeft ontsloten
Voor harten, diep gewond door ’t kleine minnewicht;
In ’t achtbaar praalgebouw, dat welvaart heeft gesticht,
Toen dwingelandij door deugd werd van ’t gezag verstoten;

Waar d’ ontrouw wordt gestraft, de onnozelheid verschoond;
Waar ’t hoog en ruim gewelf een open hemel toont;
Waar bouw- en beitelkunst elks ogen kan bekoren;

Waar ’t marmer echo’s vormt, op ’t volks herhaald gedruis;
In ’t achtste wonderstuk, in ’t Amsterdams Stadhuis
Heb ik (o bittere spijt) mijn zakdoek laatst verloren.

Lucas Pater (1707-1781)