donderdag 21 juli 2016

Vrijdag

22

juli

Denkend aan de dood

Het einde komt met rasse schreden nader,
We scheren langs de randen van de zeis,
Heins holle ogen schieten vuur en ijs:
Hier helpt geen moederlief of onzevader.

Hoe zal ik gaan? Een breukje in een ader;
Een ruzie over godsdienstonderwijs;
Een liquidatie voor een bodemprijs
Bij confrontatie met een doodseskader?

Het hart klopt nog, mijn ogen zijn nog open,
Ik stel mijn laatste adem even uit
En denk dat ik vandaag nog niet crepeer.

’t Is niet de dood waarvoor ik weg wil lopen:
Het einde is een levenslang besluit
Maar waarom sterft een mens toch duizend keer?


Ben Hoogland

Donderdag

21

juli

De beproefde snoeplust;
Of
Het goede Mietje.

Mietje zag een' mand vol kersen,
O! zoo rijp, zoo lagchend rood.
Niemand ziet mij hier – sprak Mietje –
'k Neem – schoon moeder 't mij verbood –
Stil, toch zes of zeven kersjes;
Moeder merkt het zeker niet,
MIETJE telde ook zeven kersen,
Die zij, vol begeerte, ziet;
Doch vol angst klopt haar het hartje;
MIETJE voelt zich niet alleen;
GOD weet alles – denkt ze – Ach, Moeder!
'k Mag …. Ik wil niet stout zijn! … Neen!

Angstig werpt zij nu de kersen
Uit haar lieve poez'le hand;
'k Mag niet snoepen! – roept zij schreijend'; –
Waarom stond hier ook die mand?
Neen, 'k wil hier niet langer blijven,
'k Had bijna een' kers geproefd;
Maar ik deed het niet … Neen, Moeder!
MIETJE heeft u niet bedroefd.

Moeder had haar stil beluisterd.
Vrolijk gaf zij 't kind een' zoen;
Kom mijn MIETJE – sprak ze – aan kersen
Moogt gij nu uw' lust voldoen.
Al deze uitgezochte kersen
Zijn voor u, mijn Kind! uw' deugd,
In 't bestrijden van uw' snoeplust,
Schonk mij reine moedervreugd.
't Is geen deugd, om niets te proeven,
Daar, waar niets uw snoeplust wekt;
Maar die mand vol schoone kersen,
Die uwe oogjes tot zich trekt,
Uit gehoorzaamheid te ontvlieden,
Dat, mijn lieve Kleine ! is goed.
Blijf gehoorzaam, blijf onschuldig;
Vlugt, eer ge iets, dat kwaad is, doet:
O! dan zijt ge altijd gelukkig.
Wien geen kwaaddoen is bewust,
Smaakt, wat ook zijn lot moog' wezen,
Ongestoorde zielenrust.




Petronella Moens (1762-1843)

woensdag 20 juli 2016

Woensdag

20

juli

De pruimeboom
Eene vertelling

Jantje zag eens pruimen hangen,
o! als eieren zo groot.
't Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
schoon zijn vader 't hem verbood.
Hier is, zei hij, noch mijn vader,
noch de tuinman, die het ziet:
Aan een boom, zo vol geladen,
mist men vijf zes pruimen niet.

Maar ik wil gehoorzaam wezen,
en niet plukken: ik loop heen.
Zou ik, om een hand vol pruimen,
ongehoorzaam wezen? Neen.
Voord ging Jantje: maar zijn vader,
die hem stil beluisterd had,
Kwam hem in het loopen tegen
voor aan op het middelpad.

Kom mijn Jantje, zei de vader,
kom mijn kleine hartedief!
Nu zal ik u pruimen plukken;
nu heeft vader Jantje lief.
Daar op ging Papa aan 't schudden,
Jantje raapte schielijk op;
Jantje kreeg zijn hoed vol pruimen,
en liep heen op een galop.


Hieronymus van Alphen (1746-1803)

dinsdag 19 juli 2016

Maandag

18

juli


Winterstilte


De grond is wit, de nevel wit,
De wolken, waar nog sneeuw in zit,
Zijn wit, dat zacht vergrijzelt.
Het fijngetakt geboomte zit
Met witten rijp beijzeld.

De wind houdt zich behoedzaam stil,
Dat niet het minste takgetril
't Kristallen kunstwerk breke,
De klank zelfs van mijn schreden wil
Zich in de sneeuw versteken.

De grond is wit, de nevel wit,
Wat zwijgend tooverland is dit?
Wat hemel loop ik onder?
Ik vouw de handen en aanbid
Dit grootsche, stille wonder.


Jacqueline van de Waals (1868-1922)


maandag 18 juli 2016

Dinsdag

19

juli



De pereboom

Langzaam op het schelpenwegje
Bij het geurend rozenhegje
Van haar kleinen bloemenhof
Wandelt Aagje, die wat luiert,
En ze plukt, terwijl ze kuiert,
Hier en daar een bloempje af.

 Peinst en toeft en glimlacht, even
Luisterend het hoofd geheven,
Of ze hoorde naar een tred....
Bloost en zucht en gaat zich bukken,
Om een onkruidje uit te rukken
Uit het bloeiend rozenbed.
  
En dan draagt ze in haar mandje
Dit zoo ongewenschte plantje
Of een schadelijk insect,
Of een wormpje, of een slekje,
Buiten het getralied hekje,
Waar haar tuintje niet meer strekt.
  
En, terwijl ze daar zoo drentelt,
Komt een blaadje neergewenteld
Uit den lagen perelaar
Voor de voeten van Agaatje,
Die het langgesteelde blaadje
Vallen ziet, en kijkt er naar. 

Komt ze weer den boom genaderd,
Valt er weer zulk groen gebladert
Voor de voeten van Agaat,
Die zich thans toch gaat verbazen,
Dat zoo zonder windeblazen
Hij zijn blaadjes vallen laat.
   
Is de herfst alreê gekomen?
Valt het zomerblad der boomen
Gaaf en groen en onverdord,
Waar gewoonlijk toch het loover
Hangen blijft den zomer over
Tot het welhaast winter wordt?
  
Is het soms een booze ziekte,
Die den boom zijn groengewiekte,
Stille vlinderkens ontrukt?
Houdt zich iemand soms verstoken
In dien boom, die weggedoken
Tusschen 't groen, de blaadjes plukt?....

Langs het geurend rozenhaagje,
Op het schelpenpad loopt Aagje,
Met een lachje om den mond,
Naar de bladerkens te kijken,
Die al draaiend nederstrijken
Voor haar voeten, op den grond.


Jacqueline van de Waals (1868-1922)

zondag 17 juli 2016

Hiermee zijn we aan het eind gekomen van de copla de arte mayor cyclus en zijn (voor zover bekend) alle copla de arte mayor die ooit in het Nederlands geschreven zijn aan bod geweest.
Mocht een lezer er nog andere kennen, graag een mailtje naar versvorm@gmail.com


Zondag

17

juli


Gallipoli 1915/1916

Je leeft er op los, je bestaan is een feest.
Van kust tot kust gaat er je weg door het leven,
Geen storm houdt je tegen, je wendt nooit de steven
Want rondom jou is het steeds party geweest.
Dan daagt plots je noodlot, ’t getal van het beest.
Het leger staat jou en je maten te wachten
Die never en nooit aan hun toekomst zelfs dachten:
Hun zingen, hun dansen, dat telde het meest.

De legerband speelt zijn opzwepende marsen
Het schip steekt van wal. Menigeen laat een traan.
Gallipoli-waarts dus, de strijd komt er aan.
De wind doet het zand in de loopgraven knarsen…

Nooit zal ik vergeten die vrees’lijke dag
Ons bloed kleurde zand, gras en zelfs het water
De velden rond Suvla Bay leken een krater;
Geschreeuw en gekrijs, ’n hysterische lach.
Weer slaat een granaat in met keiharde slag.
Ik voelde een klap, alles om me werd rood.
Een dag of wat later wou ik het liefst dood
En teruggaan naar huis, in een kist met een vlag.

Ik dans nimmer meer op opzwepende marsen,
Ook zal ik nooit meer op verkenningstocht gaan.
Gallipoli,einde van heel mijn bestaan
Mijn kunstbeen stopt niet met zijn klagelijk knarsen.

Het schip steekt van wal, de gewonden aan boord
Een schip vol met kreupelen, mismaakte helden
Die kunnen nu niets meer dan tieren en schelden
Je hoort veel geweeklaag, en geen troostend woord.
De dagen die gingen, de reis duurde voort.
Men keek naar de plek waar nog niet lang geleden
Er twee benen zaten, nu word ik gemeden.
Ik wou liever toch, dat ik daar was gesmoord.

De legerband speelt zijn opzwepende marsen
Ze duwen mijn rolstoel . Dat is me een baan!
Men vindt ons zo zielig, ‘k laat hen in die waan
Al hoor ik mijn kunstbeen weer piepen en knarsen.

28 juni 2016



Frans Woortmeijer