woensdag
13
maart
In de Noordwijksche
tram
11 Maart 1937
Toen ’k deze reis het eerst deed, in het lange
wankele voertuig, met het ongeduld
der naderende ontmoeting, en vervuld
van morgenklaarte en aankomende zangen,
was ’t volop zomer, maar nu deze maal,
de laatste, ligt er sneeuw en valt er regen,
en staan de takken in hun naaktheid tegen
den lagen hemel. En het licht is vaal.
Wat is het alles anders. Huizen aan
den weg en winkels, en geen stoomtram-bellen,
maar wagens, die onhoorbaar langs ons snellen
...
En wij zijn grijs, en Gij zijt heengegaan.
Niet meer het welkom straks, zoo goed bekend,
dat Uw gestalte ons jongeren bereidde,
niet meer Uw stem, maar daar, aan de achterzijde
van ’t oude huis, de plek waar alles endt.
Toch, in een enkel veld al, schemert even
het geel en paars, dat uit den bodem slaat.
Zoo breekt de schoonheid en zoo breekt het leven
opnieuw door wat als sneeuw zoo snel vergaat.
Jan Prins (1876-1948)