zaterdag 2 september 2017

Zaterdag
2
september

Vroeger en nu

Die vroeger zeide, of schreef, of prenten liet,
Wat ieder dacht, die dacht, werd, zonder sagen,
Na kort proces, het paste hem of niet,
Gehangen of verbrand, of doodgeslagen.
Men leeft nu slimmer met zoo'n stouten gast,
Men laat hem zonder brood of broodambt loopen,
Verduikt zijn schrift, waar niemand tegen bast,
En laat hem met den dood zijn moed bekoopen. 




Prudens van Duyse (1804-1859)

vrijdag 1 september 2017


  • Vrijdag
1
september

Oud en dwaas

Ik had een afspraak, en in roode zijde
En schoon gewasschen trad ik voor den spiegel,
Ik schrok en toornig trapte ik op het glas.

Ik zag: mijn haar was grijs en dor geworden.
Mijn oogen waren als het groezlig water,
Vlak op den bodem van een diepen put.

Ik zag ’t gebarsten leder van mijn wangen,
En zeide: niemand zal mijn weeke lippen
Meer kussen tot een vollen rooden bloei.

Ik was zeer toornig en vertrad den spiegel.
En weenend zocht ik naar den ouden trooster:
Ik borgde warmte en vreugde van den beker,
En droomde mij op zijden kussens jong.


Willem de Mérode (1887-1939)
uit: Chineesche gedichten (1936)

donderdag 31 augustus 2017

Donderdag
31
augustus


Bevrijd

Bomen en struikgewas, takken en blaren
geel of getint en vervaald of gekleurd,
vormen nu weer ’t paradijs dat zij waren
toen er nog niets was gebeurd.

Weer is er stilte in de bruine ravijnen,
ruist in de kruinen ’t gerucht van de zee
en aan de vijver, die glanst, staat het kleine
drinkende ree.

Weer heeft de wereld het uitzicht van vroeger,
de ijsvogel snort als een vuurpijl voorbij
en aan de grens van het woud trekt de ploeger
langzaam zijn voor in de klei.

Toch lijkt mij alles een droom uit de dode
dagen der jeugd: onwaarschijnlijk en broos.
Waar is de werklijke kleur van de rode
bessen der Gelderse roos?

Waar is het lied dat slechts één maal te horen
was, toen de schoonste der zomers begon?
En ook de kleur van dien dag ging verloren…
Waar is zijn zuivere bron?

In de eenzaamheid, als een grijze bedreiging,
wordt het verleden weer wakker in mij:
daar is de weg waar ik eenmaal voorbijging…
Ik ben niet langer meer vrij.



Jan van Nijlen (1884-1965)

uit: de Slaapwandelaar

woensdag 30 augustus 2017

Woensdag
30
augustus

In memoriam Jacob Smits

De dorre streek waaruit mijn ouders stammen
en die gij diep en teder hebt bemind,
straalt nu weer als die ruige zee van vlammen
die mij zo ver heeft meegevoerd als kind.

Maar gij zijt niet meer daar. Uw zware hand
zal nooit meer, krachtig wegend op mijn schouder,
mijn aandacht vragen voor dit schone land…
Ik voel mij bitter, elke dag wat ouder.

Hoe dikwijls door het zandig Achterbosch
dwaalde ik met u, zoekend naar paddestoelen!
Ach, arme vriend, de schoonheid laat ons los,
wanneer wij goed haar waarde gaan gevoelen.

Nu weet ik eerst wat ons voor immer bindt
en ook de reden die ons hield gescheiden:
door eendre dromen waren wij verblind,
ik had den moed niet voor mijn droom te strijden.

Gij hadt het Rijk gevonden dat ik zocht,
het paradijs, waarvoor wij zijn geboren,
en van uw reis, hoe duur die werd gekocht,
ging niet één uur voor de eeuwigheid verloren.

Ik liet het leven langs mij henen glijden
en lag te sluimren in de zomerzon.
Gij schiept en leefdet; ik deed geen van beiden,
ik droomde en dwaalde, en gij, gij vondt de bron.

Ik zie u nog dien avond op de heide
in ’t late najaar, toen een spreeuwenvlucht
vlood als een duistre wolk. Tussen ons beiden,
die spraakloos bleven, had een enkle zucht

verraden wat wij boven alles duchtten:
ons tijdlijkheid, het vlieden van den tijd…
Wij keerden zwijgend huiswaarts. De geruchten
van ’t avondleven hadden ons bevrijd

van een onzegbaar heimwee, maar gij wist
uit deze onvruchtbaarheid van dorre dromen
een beeltnis, die mijn hart voor immer mist,
te scheppen in wat huizen en wat bomen.

Het is niet veel voor wie uw hart niet kende
en niets begreep van uwe sombre vreugd,
maar ach, door alle leed en alle ellende,
hoe leeft daarin mijn weggeworpen jeugd!

Gij rust nu zacht in de vriendelijke aarde,
die vreedzaam is als geen, van ’t klein gehucht,
een lieve wereld, een beminde gaarde,
die ‘k weergevonden heb en weer ontvlucht.

Gij rust nu daar... Waar zal ik eenmaal rusten,
die nooit mijn taak aanvaard heb noch volbracht,
en volg de kronkelwegen van mijn lusten
tot aan den avond en den duistren nacht?

Gij die mij eenge meester zijt geweest,
laat in die duisternis mij niet alleen!
Of duldt uw hart, duldt uw hoogmoedge geest,
dat ik lafhartig om mijn zwakheid ween?

Jan van Nijlen (1884-1965)

uit: Geheimschrift

dinsdag 29 augustus 2017

Dinsdag
29
augustus

Et in Arcadia ego…

I

Weer wegen zwaar de geurige seringen,
nog altijd bloeit de bruine violier
langs de’ ouden muur waarop de merels zingen:
woonde ergens ooit geluk, dan was het hier.

Ach, kon ik maar alles ineens vergeten,
trof mij niet meer de felle kleur der brem!
Had ik maar nooit de zaligheid geweten
van dezen kreet en van die tere stem!

II

Het is te laat. Voor immermeer gevangen
in ’t sterke net van een verloren droom,
herken ‘k mijn jeugd alleen nog in de zangen
van een verborgen vogel in een boom.

’t Leven is hard in de woestijn der steden
maar troostelozer in het vrije land,
waar men alleen is met zijn dor verleden:
gedoofde vlam en innerlijke band.

Jan van Nijlen (1884-1965)

uit: Geheimschrift

maandag 28 augustus 2017

Maandag
28
augustus


Herfst in het dorp

Als zonnebloem van mistgen regen druipt,
zij zelf een zon, nu zonder licht of lommer,
en tussen onkruid in den moestuin kruipt
de bittere komkommer;

als schetteren in onverbreekbren nevel
begonia’s die bloeien, wit en rood,
en rond het huis op witgekalkten gevel
bloedt zich de wingerd dood;

treedt dan niet verder, wandlaar, o vermoeide!
langs beuken, eiken en kastanjelaars,
gij die zoekt in hun schoonheid die verbloeide
de laatste pracht des jaars…

Keer naar het dorp! Hoor in de lage schuur
de blijde stem van wie den oogst vergaarden;
treed in de keuken bij het knappend vuur
der pas ontstoken haarden.

Daar vindt gij wat gij zoekt: het licht, de kleur.
Bedenk uw heil; sluit deur met balk en grendel,
hier is geluk, hier wijlt de zerpe geur
van thymus en lavendel.

Ach wat is droom? Reeds purperen de druiven;
de nacht was koel, het morgenuur is stil…
Het regent, hoor! het regent zacht: de duiven
roekoeren in hun til.

Jan van Nijlen (1884-1965)

uit: Naar ‘t Geluk

zondag 27 augustus 2017

Zondag
27
augustus

Het oude lied

Zoals een nachtbloem die zich zacht ontvouwt
zie ik den morgen maagdelijk ontluiken:
achter het scherm van zwarte, naakte struiken
wordt blauw de lucht en alle wolken goud.

De kerselaar beweegt in zuidenwind
zijn blanke bloesems in één nacht ontloken;
de zwarte merel fluit onafgebroken
en in den stillen ochtend zingt een kind.

En bij dat licht, dien zang en dat gefluit
herleeft het heimwee naar een oud verlangen:
weer ben ik, aarde, in uwen strik gevangen,
weer leen ik ’t oor naar uw verliefd geluid…

Nog is mijn hart het willig instrument,
dat in uw lied zijn ziel heeft weergevonden,
en bij ’t herdenken aan de blijde ronde,
trilt het van vreugd als het den klank herkent.

Jan van Nijlen (1884-1965)

uit: het Aangezicht der Aarde