Woensdag
30
30
augustus
In memoriam Jacob Smits
De dorre streek waaruit mijn ouders stammen
en die gij diep en teder hebt bemind,
straalt nu weer als die ruige zee van vlammen
die mij zo ver heeft meegevoerd als kind.
Maar gij zijt niet meer daar. Uw zware hand
zal nooit meer, krachtig wegend op mijn schouder,
mijn aandacht vragen voor dit schone land…
Ik voel mij bitter, elke dag wat ouder.
Hoe dikwijls door het zandig Achterbosch
dwaalde ik met u, zoekend naar paddestoelen!
Ach, arme vriend, de schoonheid laat ons los,
wanneer wij goed haar waarde gaan gevoelen.
Nu weet ik eerst wat ons voor immer bindt
en ook de reden die ons hield gescheiden:
door eendre dromen waren wij verblind,
ik had den moed niet voor mijn droom te strijden.
Gij hadt het Rijk gevonden dat ik zocht,
het paradijs, waarvoor wij zijn geboren,
en van uw reis, hoe duur die werd gekocht,
ging niet één uur voor de eeuwigheid verloren.
Ik liet het leven langs mij henen glijden
en lag te sluimren in de zomerzon.
Gij schiept en leefdet; ik deed geen van beiden,
ik droomde en dwaalde, en gij, gij vondt de bron.
Ik zie u nog dien avond op de heide
in ’t late najaar, toen een spreeuwenvlucht
vlood als een duistre wolk. Tussen ons beiden,
die spraakloos bleven, had een enkle zucht
verraden wat wij boven alles duchtten:
ons tijdlijkheid, het vlieden van den tijd…
Wij keerden zwijgend huiswaarts. De geruchten
van ’t avondleven hadden ons bevrijd
van een onzegbaar heimwee, maar gij wist
uit deze onvruchtbaarheid van dorre dromen
een beeltnis, die mijn hart voor immer mist,
te scheppen in wat huizen en wat bomen.
Het is niet veel voor wie uw hart niet kende
en niets begreep van uwe sombre vreugd,
maar ach, door alle leed en alle ellende,
hoe leeft daarin mijn weggeworpen jeugd!
Gij rust nu zacht in de vriendelijke aarde,
die vreedzaam is als geen, van ’t klein gehucht,
een lieve wereld, een beminde gaarde,
die ‘k weergevonden heb en weer ontvlucht.
Gij rust nu daar... Waar zal ik eenmaal rusten,
die nooit mijn taak aanvaard heb noch volbracht,
en volg de kronkelwegen van mijn lusten
tot aan den avond en den duistren nacht?
Gij die mij eenge meester zijt geweest,
laat in die duisternis mij niet alleen!
Of duldt uw hart, duldt uw hoogmoedge geest,
dat ik lafhartig om mijn zwakheid ween?
Jan van Nijlen (1884-1965)
uit: Geheimschrift
Geen opmerkingen:
Een reactie posten