zaterdag
25
Februari
O mensch, wil merken: de tijd heeft vlerken
“Ziehier, geliefde
jeugd, de trap van ‘s menschen leven:
De kindscheid huppelt voort langs paden van geneugt,
De jongelingschap komt aan, en wil naar vreugde streven,
Echter, onervaren, wijkt zij vaak van ’t pad der deugd.
Nu daagt de manbaarheid;
ziedaar de denkkrachtjaren;
De mensch stapt langzaam voort; ‘t verstand verslapt, verdwijnt,
thans is ’t der grijsheids beurt met haar zilvren haren;
Het brein neemt langzaam af, als het leven ook verkwijnt.
O knaapjes wilt gij eens (doe ’t
jarenwigt u bukken),
Op uw vervlogen jeugd nog lagchend nederzien,
Wilt dan, in vreugd en wee, de baan der deugd steeds drukken,
Zij is het, die op aard’ reeds hemelvreugd kan bieden.
Memento mori
“Wat is van onze jeugd
en van het ganse leven?
Het is, gelijk een stroom, in haasten weggedreven.
Het is gelijk een boom, die neder is geveld,
Het is gelijk een droom, die kranke zinnen kwelt.
Het enig, dat de ziel in dit geval
verblijdt,
Dat is een zoet gepeins van welbestede tijd.
Er blijft niets aan den mensch, dan
droeve nagedachten
Het eenig’ dat de ziel in dit geval verblijdt
is een herinnering aan welbesteden tijd.
Al wat het wakker oog, beschouwt aan alle
zijden,
Dat wijst de mensch aan, wat eenmaal staat te lijden.
God laat ons elken dag, als in het kleine zien,
Wat eens ter zijner tyd de wereld zal geschien!
“Vol onschuld en
vermaak, o knaapje! is uw leven,
het bloempje lacht u aan en bloeit voor uwe schreën:
Smaak vrolijk dat genot, weldra zal ’t u begeven,
Uw lagchend tijdperk vliegt als morgendamp daar heen.
Streef, rappe jongeling! de
loopbaan vrolijk tegen,
Waar nutte werkzaamheid, eer en geluk u wacht;
Zet nimmer uwen voet op doodelijke wegen,
Maar wijdt aan ’t goede en schoon steeds al uw levenskracht.
Zoo stapt de man vol
moeds de baan der eere biinnen,
Werkt voor de maatschappij, voor gade en teeder kroost;
Zijn vreugd ligt in het heil der dierbren, die hem minnen,
Wier liefde onder ’t leed der aarde hem vertroost.
De grijsaard nadert aan
het graf der voorgeslachten,
Ras is zijn vreugd voorbij, en al zijn leed geleën;
Het reeds geopend graf schijnt minzaam hem te wachten,
Daar komt de dood en wekt – reeds is de sterfling heen.