dinsdag 1 augustus 2017

Dinsdag
1
augustus



Toen kwam ik in een groote stille stad.
De huizen-oogen waren zwart en dom
En zonder glans. Zij keken droef en mat ...
De lucht was vol van somber klokgebrom.

Daar kwam een stoet. Vóóraan een man, die bad;
En dan veel mannen, zwart, de ruggen krom,
Of 't leed ze allen kromgebogen had
Met centnaars* last. Zij weenden stil en stom.

En elk van hen had in de droeve handen
Een kistje met een floers van krep* erom, —
Verwelkte rozen waren aan de randen.

Wat eens aan hoop en liefde in hen glom,
Dat droegen zij naar 't graf. Hun oogen brandden,
Hun harte brak bij 't somber klokgebrom.





G.C. van 't Hoog (1869-1951)

maandag 31 juli 2017

Maandag
31
juli


Uit Brabant

Melancholiek is 't klinken van de bellen 
Aan 't haam* van 't paard, dat stapvoets sloft in 't zand, 
Het opgeschoffeld stof zweeft naar de kant 
En gansche zwermen vliegen vergezellen 
Het beest, dat scheukt* en kopschudt van hun kwellen. 
De kop omlaag, door 't kwastig net omrand, 
Zo trekt het dier langs 't hooge dorre land 
De tweewielskar en blijft eentonig schellen*. 

En naast hem loopt de man, zijn evenbeeld, 
In 't grauwe kleed met sjokkig loomen gang. 
Verweerd zijn hoofd en haar, de hand vereelt 
Staag klapt de zweep, doch maakt zijn paard niet bang: 
Zij hebben saam te lang hun werk gedeeld 
En sukklen samen voort hun leven lang. 



Johannes B. Schepers (1865-1937)