Zondag
‘k Leerde, de dagen zijn wat wij ze
maken;
Zij komen tot ons, ongevormde klei;
Zij komen als wolken hoog boven daken
Aandrijvend en gaan als wolken voorbij.
Hier, neem “Vandaag” in uw kloppende handen
Armzalig is hij, leelijk, vaal en grauw;
Beitel voorzichtig aan zijn stompe randen,
Meng door zijn vaalte een druppel
hemelsblauw.
De eerste strofe van dit gedicht vond ik boven aan een rouwadvertentie. Via een oproep op Facebook kwam ik via Niels Blomberg aan de tweede strofe en de mededeling, dat het totale gedicht een sonnet is.
Maar dat was niet helemaal juist. Beide strofen maken deel uit van "de Voorzang", een 25 coupletten tellend gedicht als inleiding op de bundel "Vernieuwingen" uit 1929, die verder overigens uitsluitend uit sonnetten bestaat. Het gedicht stamt uit de tijd dat Roland Holst haar Socialisme inruilde voor een sociaal Christendom.
Mijn idee is dat het gedicht, na een sprankelend begin langzaamaan inzakt: het is veel te lang. Toch wil ik het jullie niet onthouden. Oordeel zelf.
Wat ik wel grappig vind is, dat zowel Niels Blomberg, die echt wel iets van poëzie af weet, als ik, zonder meer dachten, dat bovenstaande twee kwatrijnen deel uitmaken van een sonnet, terwijl ze in het gedicht waartoe ze behoren niet eens als coupletten na elkaar komen. Zo moeilijk blijkt poëzie dus te zijn, of nemen wij poëzie niet serieus...?
Maar dat was niet helemaal juist. Beide strofen maken deel uit van "de Voorzang", een 25 coupletten tellend gedicht als inleiding op de bundel "Vernieuwingen" uit 1929, die verder overigens uitsluitend uit sonnetten bestaat. Het gedicht stamt uit de tijd dat Roland Holst haar Socialisme inruilde voor een sociaal Christendom.
Mijn idee is dat het gedicht, na een sprankelend begin langzaamaan inzakt: het is veel te lang. Toch wil ik het jullie niet onthouden. Oordeel zelf.
Wat ik wel grappig vind is, dat zowel Niels Blomberg, die echt wel iets van poëzie af weet, als ik, zonder meer dachten, dat bovenstaande twee kwatrijnen deel uitmaken van een sonnet, terwijl ze in het gedicht waartoe ze behoren niet eens als coupletten na elkaar komen. Zo moeilijk blijkt poëzie dus te zijn, of nemen wij poëzie niet serieus...?
Henriëtte
Roland Holst (1869-1952)
Voorzang
Zij zeggen,
dat de kans op bevrijding verloren
is,
onherroepelijk voor dit geslacht;
en dat het
avond is en dat het nacht
moet worden
eer de nieuwe dag kan gloren.
Zij zeggen,
“nu de voorhoede verslage’ en
uiteengedreve’
is door makkers verraad,
valt er
niets te doen dan door grauwe dagen
de vonk
hoeden, tot weer het vuur opslaat”,
“niets dan
den wil hoeden in ’t hart en maken
dat hij
bereid blijft, als een strijdbaar held,
tot het zich
opricht op den dag der wrake,
en haat met
haat, en kwaad met kwaad vergeldt.”
Zij zeggen
’t wit van hartstocht; zij herhalen
’t op
onverbiddelijk ijsharden toon, -
maar ik weet
dat zij die zoo spreken dwalen:
mijn hart
verliet hen en zocht andre woon.
Laat heb ik
’t begrepen – niet te laat
Goddank: er
zijn nog onverbruikte krachten
in ’t hart;
uit diepten stijgen nog gedachten
omhoog, zij
het dan in langzamer maat.
‘k Leerde,
de dagen zijn wat wij ze maken;
zij komen
tot ons, ongevormde klei;
zij komen
als wolken hoog boven daken
aandrijvend
en gaan als wolken voorbij.
Maar niet
eer ze door ons hebben gekregen
- door onzen
geest, door onzen wil, door onze hand –
hun vorm,
niet eer wij hun zielen beschreven
met gouden
spreuke’of taal-uit-kinderland.
O makkers,
wij behoeven niet te wachten,
om te
griffe’in der dagen maagdlijk lijf,
des harten droom, ’t vizioen der
Heilsgedachte;
tot aan den
dag van’ t heroïsch bedrijf.
Hier, neemt
“Vandaag” in uw kloppende handen:
armzalig is
hij, leelijk, vaal en grauw;
beitelt
voorzichtig aan zijn stompe randen,
mengt door
zijn vaalte een druppel hemelsblauw.
Giet door
zijn lippe’ een teug van uw verlangen
naar méér
broederlijke gerechtigheid;
blaast
koesterend over zijn vale wangen
uw adem van
liefde en zekerheid.
Ziet, uit
verten kwam hij aangedreven
en scheen
een klompje doffe grauwe pijn; -
en nu ziet
in zijn oogen schuchter beven
de voorglans
van vreugden die zullen zijn.
Eén dag, een
zandkorrel oneindigheid…
Eén mensch,
met zijn wil, zijn eerlijke handen…
iets groens
ontkiemt aan deze dorre landen,
er breekt
licht door des levens donkerheid!
“Morgen”
dreef aan en werd aandrijvend “Heden”,
bood zich
des vormers hand gewillig aan, -
kwam
schooner, glanziger daaruit gegleden
dan
“Gistren” was… Wanneer we dit verstaan,
dat elk
morge’ op zijn vleugels heeft geschreven
iets schoons,
als wij gistren goed zijn geweest, -
dat elke
arbeid aan ‘t kleine stukje leven
feestlijker
maakt het komen levensfeest, -
o makkers,
wanneer dit geloof geworden
ons leven
is, niet enkel onze vlag, -
dan peinst
geen onzer meer, hoe de nieuwe orde
zal komen,
als vrucht van den “grooten dag”; -
maar élke
dag staat vóór hem, in het teeken
van groot
gebeuren en élken dag groet
hij, als wie
leerde in d’oude woorden spreken
van ’t
geloog, het “Gods Moeder” doet.
Elken
aanvarenden ontvangt hij, moedig
en toch
ootmoedig, schuchter en toch blij:
“Wees
gegroet, kind der eeuwigheden, spoedig
zélf
eeuwigheid, zoals óók wij”.
“Ave, moeder
van komende geslachten,
schooner dan
deze zijn, óók door zijn daad”;
vertrouwend
stort hij zijn levende krachte’ in
den wordende
die verder gaat.
En met hem
heffen Andre blijgezinden
samen den
sterken lofzang aan;
de dagen
drijven aan, de welbeminden,
boven hen
rumoeren de groote winde’en
vertouwend wordt
aan elken ’t werk gedaan.
Ik zing den
goeden wil, die zegeviert
over het
krampachtig felle streven
der zelfzucht;
den zuiv’ren, die door de dreven
des levens
als een witte vlinder zwiert.
“Zij zijn
hard”, - “Zoo laat ons barmhartig wezen,
opdat hun
hardheid moge allengs vergaan”…
“En
hoogmoedig”, - “Zoo laat deemoed staan
in ons oog
en op ons voorhoofd te lezen”…
“Zij zijn
het gewend, levens te breke’ als
dor hout, in
razende begeerlijkheid”…
“Zoo laat ons
zorgvuldig de levens kweeken,
die ’t leven
opwaarts dragen door den tijd.
Van vele
willingen om strijd bevlogen,
beurtlings gebeukt
door tegenstrijd’ge winden, -
strevend altijd
den goeden koers te vinden,
vertrouwend altijd,
en altijd bedrogen
in het
vertrouwen dat hij was gevonden,
en dan weer
zwenkend op Gods wijde wat’ren, -
hoe zal dit
hart voortleven voor de lat’ren,
dat werd om
te zoeken op aard gezonden?
Hoe zullen
alle harten, die graag waren
Opgenomen door
een grooten wind,
Die er niet
was, verschijne’ in lat’re jaren,
Wanneer het
tij vol is, dat nu begint?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten