dinsdag 5 december 2017

Dinsdag
5
december
Sint Nikolaas
Een Sprookje

Komt hier eens, Kinders, en let op;
‘k Vertel van Sinter-Klaas,
En van een brave Ambachtsman,
De arme Huibert-baas.

De goede Sinter-klaas was oud;
Hij droeg een witte baard;
En aan zijn witte mantel was
Het laken niet gespaard.

En als hij van zijn hoge stoep
De weg nam door de stad,
En dan zo deftig met die baard
En met die mantel trad,

Dan wisten ook de kinders al,
Naar welke kant hij ging,
En waarom weer dat brede zeil
Hem van de schouder hing:

Dan hield de goede man een pak
Voor ’t volk op straat verstopt,
En bracht het naar ene arme buurt,
Met kinders opgepropt.

Daar sloeg hij dan zijn mantel los,
En ’t was: “Dit is voor Jan,
Die daaglijks, als de meester roemt,
Zijn les het beste kan.

Dit is voor Keetje, die zo vroeg,
Het breien al verstaat;
En dit voor Hein, die niet meer dwingt,
En zich gezeggen laat.

En hier komt, voor die zieke bloed,
Daar ginder in de hoek,
Een peperhuis met vijgen aan,
En – kijk! – een prentenboek.”

Zo stapte hij, deur in, deur uit,
Van steeg tot steegje voort;
Maar als hij op zijn schimmel zat,
Dan ging hij uit de poort!

Dan reed hij naar de buitenlui,
En schimmel had zijn vracht,
Want ieder kind, een uur in ’t rond,
Dat arm was, werd bedacht.

Maar in de stad van Sinter-Klaas
Was ook een Ambachtsman,
Die at droog brood, en schaamde ’t zich,
En sprak er niemand van.

Hij maakte schoenen al zijn best;
Hij werkte laat en vroeg,
En voor tien kinders en een vrouw
Was ’t nog al niet genoeg.

Doch Sinter-Klaas vernam in ’t lest,
Wat HIJ niet weten wou:
Hij zoekt, bij nacht, zijn woning op,
Spijt duisternis en kou.

Hij trekt het winkelvenster los,
Dat met geen grendel sluit;
En ’t glasraam laat zijn goudbeurs in,
Door een gebroken ruit.

En ’s andrendaags zet Huibert-baas
(Gij weet – die Ambachtsman!)
Zich bij de lamp reeds aan zijn taak,
Zo wakker als hij kan:

Daar valt hem, van de driestal, juist
Een kleine schoen in ’t oog;
En, zie, die schoen bewaarde ’t geld
Getuimeld van omhoog!

Nu denkt, wat vreugd bij man en vrouw,
En kindren alle tien! –
Wie, om een hoekje, van nabij
Hun vreugde eens had gezien! –

Nochtans hun vreugd was kort van duur;
Want Huibert riep: “Houd stil!
’t Gevondene is geen oordje waard,
Voor die niet stelen wil!

’t Hoort zeker aan die vreemde Heer,
Van gistren avond laat:
Hij stond, toen hij zijn riemen kocht,
Omtrent waar Antje staat;

En, naast haar, in die kinderschoe,
Lag net de beurs met goud! –
De burgemeester weet misschien,
Waar zich die Heer onthoudt:

Daar is mijn schort! ik moet er heen!
‘k Wil lopen wat ik kan!
Zo sprak Huib, en, gelijk hij sprak,
Zo dééd de brave man.

Mààr – wat de Burgemeester deed? –
Hij ging naar Sinter-Klaas;
Want DIE toch schonk, naar HIJ ’t begreep,
Het geld aan Huibert-baas.

Ras haalt men Huibert. Huibert komt –
Zijn meettuig in de hand:
De goede ziel kreeg Sinter-Klaas
(Gelijk hij dacht) tot klant.

Maar Sinter-Klaas sprak: “Huibert-baas,
Ik ben de man van ’t geld:
Het vond zijn weg door ’t vensterglas,
En hoefde geen geweld.

De beurs is in een kinderschoe
Gevallen, naar ik hoor?
Breng MIJ het paar, en hou’ de beurs;
Ik geef ze er gaarne voor.”

En Huibert wiste met de mouw
De tranen uit zijn oog,
Zei snikkend dank, en ging, en trad
Zo luchtig of hij vloog.

En, als nu vrouw en kind het wist,
Liep Huib weer op een draf –
Kocht leer in, bij zijn broeders weeuw –
En dong de sloof niet af.

En spoedig wist de ganse stad,
Hoe braaf baas Huibert was,
En praatte van de kinderschoe,
Waar ’t geld in viel, door ’t glas:

“Een kinderschoe bracht Huib geluk:
Dat blijv’ zo!” riep elk een;
‘k Bestel er bij geen ander meer –
Baas Huibert maak’ ze alleen.”

En Huib nam, van zijn jongenstroep,
Twee gasten tot zijn hulp,
En brak naar groter woning op,
Van uit zijn enge stulp;

Maar ’t raam aan straat verhuisde mee
Voor alle schaa bewaard;
En ’t bleef, ter eer van Sinter-Klaas,
Bij ’t kleinkind nog gespaard.



A.C.W. Staring (1767-1840)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten