woensdag 31 december 2014

Woensdag

31

december

Winter

De wereld schijnt wat lichter van geluid
Een echo golft langs dikbesneeuwde bomen
Gelach, gegil, twee kinderen onderuit
De winter is dit jaar al vroeg gekomen

Breed glimlachend maak ik de beelden buit
En voel hoe snel mijn bloed begint te stromen
In plaats van hier te staan, achter de ruit
Had ik graag aan de sneeuwpret deelgenomen

Voor even weer het spelend kind van tien
Dat onvermoeibaar hapt naar witte vlokken
Ik weet dat dit niet kan en bovendien

Daar buiten is het koud en kil en guur
Ik accepteer het verder zonder mokken
En werp een laatste houtblok op het vuur




Remko Koplamp

zondag 21 december 2014

Zondag

21

december



Het Kerstkribje

De vlammen stonden bevend en bedeesd
te branden in de kerstboom, en daaronder
eerbiedig aangetreden om het wonder
de ezel en de os, het brave beest.

En Jozef ook, misschien het allermeest
verwonderd over wat er met en zonder
hem was gebeurd, maar blozender, haast blonder
en blijer dan hij ooit nog was geweest.

Maria in Mariablauw en wit,
de wijzen uit het oosten met geschenken.
zou iemand aan iets lelijks kunnen denken
bij zoveel moois en liefelijks als dit?
Er blonk een ster. Herodes was te vroeg.
Het kindje had nog heel wat voor de boeg.


Kees Stip (1913-2001)

maandag 15 december 2014

Maandag

15

december


MADENBALLADE

De laatste snik, het uitvaartritueel,
de al dan niet bedroefde nabestaanden -
doch verder lijkt er niet zo bijster veel
meer in en om de verse groeve gaande.

Maar schijn bedriegt: als wij er zijn geweest
en afgelegd zijn in een witte wade,
begint het pas, het eigenlijke feest
voor de op ons karkas beluste maden.

Er is nog heel wat leven ondergronds,
als wij tot slot voorgoed de ogen sluiten:
de maden lusten wel gehakt van ons,
ze kennen ons van binnen en van buiten.

Waar eens gedacht werd en waar werd gevoeld,
waar eens gestreefd werd naar de grootste daden,
niets blijft ervan dan dat het er krioelt
van vette onverzadigbare maden.

Het hart dat klopte voor een lieve vrouw,
de hersens die ons niets dan zorgen gaven,
de maden lusten heel die troep wel rauw
nadat men ons vakkundig heeft begraven.

Wat ik hier zing is akelig en naar,
want allen wacht hetzelfde lot ten leste.
- Ook maden moeten leven weliswaar,
maar misschien is cremeren toch het beste.



Jean Pierre Rawie

donderdag 11 december 2014

Donderdag


11


december




HET LEVEN VAN EEN KUNSTENAAR


Het leven van een kunstenaar
gaat geenszins over rozen:
het duurt hooguit tot volgend jaar
en dan is hij alleen nog maar
een soortement werkloze.

Het is een vreemde, wrede wet
die niet valt te vermijden,
maar wie zijn zinnen heeft gezet
op opera of strijkkwartet
die moet nu eenmaal lijden.

Want als een kunstenaar niet lijdt
dan is hij niet je ware;
derhalve dat de overheid
in een doordacht en wijs beleid
op kunst is gaan besparen.



Het is toch door de eeuwen heen
wel zonneklaar gebleken:
doorleefde kunst ontstaat alleen
-  denk maar aan Brahms of Tante Leen –
bij kommer en gebreken.

Kom, prijs daarom het heilig vuur
van ons gebenedijde,
ja, zegenrijke landsbestuur
dat tot behoud van de cultuur
de kunst durft te bestrijden!



Jean Pierre Rawie

zondag 7 december 2014

Zondag

7

december

Arme dichter

de dichter moet door diepe dalen gaan
zijn hele leven is een trieste bende
waar tijd verstrijkt met zwelgen in ellende
de wanhoop is niet bij hem weg te slaan

hij sleept zich voort, gebogen, ongeschoren
gekreukte lompen rond een mager lijf
het drinken als voornaamste tijdverdrijf
de lach is plechtig door hem afgezworen

maar met zijn pen kan hij nog altijd zweven
en lijmt hij scherven tot een fraaie zin
akkoorden door de hemel ingegeven

waarmee hij scoort bij veel te jonge meiden
die schoonheid bij hem vinden, binnenin
ach ja… een dichter kan niet altijd lijden

Daan de Ligt

(Uit de nieuwe bundel Voldaan, uitgeverij Liverse)

donderdag 4 december 2014

Donderdag

4

december

5 december

Een klaas en een piet en een roe
Naar marsepein smakende dieren
Melk, bitter, het is soms gedoe
Maar nodig om Sint goed te vieren

Een piet en een roe en een klaas
Een vers om je pakje te sieren
Wat strooigoed en ook speculaas
We starten wat vroeg, zo rond vieren

Een roe en een klaas en een piet
En laat er nu niemand gaan mieren:
Een witte piet doet mij verdriet
We laten die teugel NIET vieren

Frans Woortmeijer

 

zaterdag 29 november 2014


Zondag


30


november


Lied

Het lichaam doet
nog steeds zijn plicht
omdat het goed
is afgericht ,

maar moed en geest
en dadendrang
verzaken reeds
een leven lang.

Geluk en jeugd
voorgoed teloor –
zo’n leven deugt toch
nergens voor


Jean Pierre Rawie
Uit: Het meisje en de dood

donderdag 27 november 2014


Donderdag

27

november



Summa

De mannen van het uitvaartwezen


Schroeven het deksel op de kist.

Zo kwam het einde ook voor deze

Principeloze moralist.



Ik heb wat dichtbundels geschreven,

Ik heb een vrouw of wat bemind,

Het is mij alles om het even,

‘in dorre blaren ruischt de wind’.



Ik hoef mij niets meer af te vragen.

Langzaam vervaagt het onderscheid

Tussen de nachten en de dagen.

Ik ben ontzonken aan de tijd.


Jean Pierre Rawie
Uit: Kwade Trouw

zondag 23 november 2014


Zondag
23
november

De schalmei


Zeven zonen had moeder:
Allen heetten Peter,
Behalve Wanjka die Iwan heette.

Allen konden werken:
Eén was geitenhoeder,
Eén vlocht sandalen,
Eén zelfs bouwde kerken;
Maar Iwan die Wanjka heette
Wilde niet werken.

Op een steen in de zon gezeten
Bespeelde hij zijn schalmei.
‘O, mijn lieve,
Mijn lustige,
Laat mij spelen
In de schaduw van mijn
Korte rustige vallei
Laat andren werken,
Sandalen maken of kerken.
Wanjka heeft genoeg aan zijn schalmei.’


J. Slauerhoff (1898-1936)

donderdag 20 november 2014

Donderdag
20

november

Wat niet is uit te staan 

Geur van ingemaakte kropsla:
Rijmend proza; slappe thee;
Vorken met een haringsmaakje
Op een uitgezocht diner;

Een bon mot, dat, niet begrepen,
Uitleg of herhaling eist;
Van uw goed te zijn verstoken,
Als gij voor genoegen reist;

In de kerk, in Januari,
Bij abuis uw stoof niet warm;
Als gij worsten denkt te stoppen,
Heel veel gaten in de darm;

Met de steel van 't armenzakje
Tikken op uw beste hoed;
En - een hand, die niet gedrukt wordt,
Zo trouwhartig als gij 't doet;

Door een lamme declamatie
Echte poëzij misvormd;

Door de Torenstraat te moeten
Met een paraplu als 't stormt;

Weggesleept in luistrende aandacht
Door een sprekers dichtervuur,
Tot de werkelijkheid ontwaken,
Door het geeuwen van uw buur.

Wijde veel te wijde duimen
In privat's, zo pas gekocht;
Op 't restant van 't feest van gister
Morgen u te zien verzocht:

Bij 't met ernst en eerbied uiten
Van een naam geliefd, beroemd,
Uw naiëf te horen vragen,

'Ei, wie is 't, die gij daar noemt?'

Complimenten aan te horen,
Niet verdiend en niet gemeend;
En – een vingerhoed met gaatjes
Dien gij van een kennis leent;

‘t Carillon des maandagsochtends,
Vrijdagmorgens bovendien,
Ingesteld in oude dagen,
Tot vermaak van ‘k weet niet wien;

Naaiwerk, thuis gestuurd, doortrokken
Met een geur van zoutevis
Was opdoen met winterhanden
Als het goed bevroren is;

Heren die de typen stelen
Uit het prachtwerk Nederland,
En voor zich een lofspraak oogsten,
Die behoorde aan Hildebrand;

Vlugge rijdsters bij Franconi,
Hupplend over vlag bij vlag;
En wier glimlach schijnt te vragen,
Of men ooit iets fraaier zag?

Harten, die niet sneller kloppen
Bij het schoon wien Neerlands bloed!
Lippen die gesloten blijven
Waar dat lied zich horen doet;

Rolpens in ‘t begin van juni
Onuitspreeklijk zout en hard;
Iemand met een neusverkoudheid
Naast u zittend op ‘t concert;

Zonneschijn en zomerwarmte
Als gij op een stoomboot wacht;
En in ‘t eind: de lof der zotten
Openlijk u toegebracht!




Albertine Kehrer (1826-1852)


zaterdag 15 november 2014


Zondag
16
November

Lesbia's musch

Aan Catullus

Hem is een plaats gereserveerd,
Vanwaar geen musch ooit wederkeert,
En waar een deugdzaam musschebeest
In heerlijkheid den Koran leest,

De god der musschen is een musch.
Hij draagt den naam Herodotus.
De aarde is schoon rond en groot,
Een simpel stokje voor zijn poot.

Herodotus is goed en mild.
Hij is der musschen zon en schild.
Terwijl hij zelf den hals afknaagt,
Van elke musch die zich misdraagt.

Maar wie Herodotum vereert
Krijgt wormen met cognac besmeerd.
Tjilpt dus in blijden jubilo
Tot eere voor Herodoto.

Doch elke musch, die steelt en liegt,
En langs den weg der zonde vliegt,
Komt daar, waar in de duisternis,
Gepiep en snavelknarsing is.

Daar is het leven droef en bar.
Daar heerscht de booze Potiphar,
Hij lijkt, al is zijn houding fier.
Niet op een musch, maar op een dier.

Eens vloog hij vlug en blij als wie
voor 't aangezicht Herodoti.
Hij werd behandeld als een zoon.
Een gouden dasspeld was zijn troon.

Doch met het voortgaan van den tijd
Kwam in zijn hart hoogmoedigheid.
"Ben ik", zoo dacht hij, "niet aldus
veel grooter dan Herodotus?"

"Kijkt, musschen", zei hij, "met mijn vlerk
bedijk ik aarde, zee en zwerk".
Hij deed zijn vleugels van elkaar,
Maar het was heelemaal niet waar.

Herodotus heeft hem gepakt,
En in een poel met vuur gekwakt.
Dat dreigt de musschen allemaal,
Als het hun mangelt aan moraal.

Maar 't musschedier van Lesbia
Komt eeuwig in de gloria.
Hij noemt Herodotus zijn pa
en tiereliert van hopsasa.




G.W. Putto (1912-?)