maandag
23
23
september
Droom
In ’t
midden van de nacht geraakte ik aan ’t dromen
en zag mijn Rosemond omtrent mijn bedde komen:
haar woorden waren zoet, zij was haar wreedheid moe,
haar oogjes wierpen mij veel lieve lonkjes toe.
’k Verstoute mijn gemoed en ik begon te klagen
de lange eeuwigheid van mijn bedroefde dagen,
mijn leven zonder vreugd, mijn eindeloze smart
en haar verstaalde ziel in een metalen hart.
Een zee van tranen stond in mijn gezwollen ogen,
uit mijn benauwde borst kwam zucht op zucht gevlogen.
Ik bad haar om genâ, om ’t einde van mijn nood
óf door haar wedermin, óf door een rasse dood.
Z’ ontsloot het schoon koraal, de zeilsteen van de kusjes,
de haven van mijn ziel, de speelhof van de lustjes,
haar lipjes gingen op, zij sprak mij aldus aan:
‘Vermoordt uw ogen niet en laat uw wenen staan.
Zij, die u heeft gekwetst, kan u weerom genezen;
zij, die is wreed geweest, kan u weer gunstig wezen;
zij, die uw hart bezit, maakt einde aan uw pijn
en geeft u ’t haar weerom, en wil de uwe zijn.’
O vriendelijk bedrog! O zoete dromerijen!
Helaas, hoe kort is het geluk van wie er vrijen,
want als ik met een kus haar lieve mond genaak
(ha, korte droom-geneugt!), voel ik dat ik ontwaak.
Ik heb
nog lang daarna met aangename grepen
geveinsd te dromen, en mijn ogen toegenepen:
Maar, laas! de vaak verging, en ik bevond daarnaar
mijn
vreugde vals te zijn en mijne droefheid waar.
Jacob
Westerbaen (1599-1670)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten