vrijdag
28
januari
2
Elegasts
canto
Fabelachtig en alleszins waar: verscholen
In een stemmig melkwoud is de mens niet
Enkel goed of slecht. Het is tenslotte dáár
Dat fictie met een snufje zout, geduldig aan
De kook gebracht, bereid wordt tot een feestmaal
Dat de braafste ziel met stoutheid vult.
Mijn strijd gaat in dit feest viraal. Ik ga
Bezingen hoe ik ben gekomen tot mijn meest
Opmerkelijke wapenfeit. Normaliter pluk ik
De allerfijnst geklede kippen kaal, de vadsige
Notabele, de lome kardinaal. Ditmaal geen goud,
Geen wapenrusting, zilverwerk of porselein,
In dit relaas bestaat mijn buit uit taal. De nacht
Was al voorbij, de dag nog niet van start
Toen ik met trek naar pracht en praal mijn zwarte
Hengst besteeg. De maan scheen twijfelachtig
Licht over het eikenloof en ik verheugde mij
Op de soldij die als onzichtbare magneet al aan
Mijn beugels trok. Ik roof het liefst wat dieper
In de nacht, maar iets (noem het maar lot of god,
Ik ben geen filosoof of theoloog) vertelde mij
Dat ik mijn roem op deze dag veel later treffen
Zou. Dus draafde ik door aarzellicht voordat
De vroegste bijen zoemden of de eerste vogel zong.
Mijn brave hengst hield halt toen er een vos
Verscheen, een vos die door een meisje werd
Gevolgd. Haar gave lach verdween toen ze
Mij zag. Dit was niet vreemd: geen mens blijft
Onbewogen bij de aanblik van de bruuske ruiter
Op zijn zwarte paard. ‘Waar gaan jullie heen?’
Vroeg ik op vriendelijke toon. Het meisje
Keek mij aan alsof de duivel tot haar sprak.
De sluwe vos (die echt geen brave hendrik was)
Doorbrak de stilte met een blaf en zei: ‘Dag
Elegast.
Wij zijn naar jou op zoek.’ Ik ben een solitaire
Geest die altijd lak heeft aan het oordeel van
Zijn medemens. Toch voelde ik mij solidair met
Reynaert en zijn gezellin. Ik werd benieuwd naar
Deze meid. Ondanks haar literaire air en
Berenvellenjas had zij een zeer intelligente
Oogopslag. ‘Ik ben op weg naar een kasteel,’
Zei ik, ‘een citadel waar ik mijzelf verwittig als
De onvermoede gast.’ Ik wachtte op het oordeel
Van de vos en zijn kompaan maar dat bleef uit.
Haar ogen glinsterden als een juweel toen zij
Mij zei: ‘Geef ons een kort moment de tijd
Om uit te leggen wat de kwestie is die ons
Uw kant op dreef.’ Ik nodigde de dame uit
Om plaats te nemen op mijn beste paard.
Zij bloosde licht om aan te geven dat ze
Schik had in de waarde van mijn geste.
De vos liep al een poosje voor ons uit toen ik
Het meisje vroeg wat ik voor haar mocht doen.
Even leek zij sprakeloos tot zij me met
Gepaste trots vertelde dat ze zocht naar
De verhalen waar de taal die zij de hare
Noemde uit waren gemaakt. Ik pochte
Iets over belezenheid en vroeg haar of zij
Net als ik graag las. ‘Het is zo’n beetje alles
Wat ik doe,’ was haar respons. ‘Maar wat,’
Vroeg ik op plagerige toon, ‘kan ik in dat
Geval dan toevoegen aan jouw geletterde
Bestaan?’ ‘Ik draag,’ zei zij, ‘een vreemde
Gave met mij mee. Voordat ik aan de
Rijke letterkunde van mijn land kan
Bijdragen zal ik mij moeten zetten tot
Het lezen van de substantieelste werken
In mijn taal. Dat is de poëzie die ik mij wens,’
Zei zij, ‘maar zonder leidsman raak ik in
Het wilde woud van literaire eiken zoek.’
Ik lachte om haar malle metafoor en zei:
‘De vos is zeer gewiekst en heeft jou vast
Maar half verteld waarom wij vrienden zijn.’
Reynaert blafte met een glibberige grijns
Toen ik zeer expliciet van diefstal sprak en
Elegant mijn propositie uit de doeken deed.
Reynaert en de jonge dame stemden in.
Zo kwamen wij bij een kasteel waarvan ik wist
Dat de infame kapelaan van dienst die naast
De ochtendmis en vesperzang ook zorg droeg
Voor de leeszaal die hij op haast monomane
Wijze had gevuld. De dame vroeg of het ook
Poëzie betrof, waarop ik antwoordde dat de
Verzameling uit alle genres werk besloeg.
De hengst bleef op het kerkhof achter toen de
Vos, de vrouw en ik in doodse stilte door het
Doolhof van de beestentuin de achterzijde
Van de citadel benaderden. Getrouw aan mijn
Gebruikelijke methodiek nam ik een zakje
Met een wondermiddel uit mijn overmouw.
De kruidenmix had een uniek effect: nadat we
Alle drie een snufje hadden doorgeslikt
Ontwaarden wij veel sympathieke stemmen
Uit de wereld van het dier. Wie dat nog nooit
Gehoord heeft schrikt zich rot. De vrouw dook
Dieper in haar berenvel en riep: ‘dit is magie!’
Ook Reynaert was verbaasd. ‘Is dat,’ vroeg hij,
‘Een hanenstem die ons vertelt dat alle mensen
In de burcht bewierookt zijn naar dromenland?
Waar is die haan?’ De ongeremde vossenwens
Ging door de maag. Reynaert verdween. ‘Wij hebben
Weinig tijd,’ zei ik met klem, terwijl we langs een
Erehaag van slapende bewakers toegang
Kregen tot de leeszaal van de burcht. Begeerte
Komt als ongevraagde plaag, zegt men en dat
Sprak ik niet tegen toen ik meezocht naar de
krenten
In de literaire pap. Wij trippelden onopgemerkt
En zwegen bij het speuren naar de hoek met
Nederlandse letterkunst. Mijn gezelschap
Keek tevreden naar de stapel boeken die
Geruisloos uit de kasten in mijn knapzak gleed.
Wij hadden alle hoeken van de leeszaal heel
Precies bekeken toen de hanenstem ons kwam
Verzoeken haast te maken en de lees –
De haan viel abrupt stil. De jonge vrouw riep:
‘nee!’
De mannelijke hoen verdween uit dit verhaal en
Ook het overige vee zei niets. Dit was voor mij
De reden om mijn knapzak dicht te doen, de
Missie met mijn mededief te staken. Ik gaf
Haar de katoenen zak en zei: ‘dit is voor jou.’
Ze lachte lief toen zij me dankte en met mij
De citadel verliet. Wij sprongen op mijn hengst
En reden zo het daglicht in. Intuïtief keek ik
Nog eenmaal om. Dat deed ik niet uit angst maar
Om de heimwee die mij vaak bevangt als ik een
Plaats delict verlaat. Er klonk als zegelied een
Wild geblaf. Gedragen door de nasmaak van
Een malse haan zagen wij de vos Reynaert
Een sprintje trekken uit de burcht, zijn kaken
Rijkelijk gepavoiseerd met kippenveer.
Op de valreep wilde ik mijn mederijdster
Vragen naar haar naam, maar plotseling
Zag ik de berencape die zij gedragen had
Verlaten liggen op mijn paard. De jonge meid
Was weg en ook de vos begreep niet goed
Waarom zij zonder afscheidswoord was opgelost.
Evi Aarens (2000)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten