woensdag
26
januari
1
Reynaerts
canto
Het eikenwoud dat ik als mijn domein beschouw,
Waar ik mijn territorium met plas markeer,
Wacht koud en grijsblauw op een nieuwe dag.
Ik schuifel door het struikgewas en lik
Wat reepjes maanlicht uit een modderpoel.
Ik rol mijzelf ontspannen door het gras.
Dit is een zwoele nacht en niemand denkt
Aan marsmuziek die avontuur belooft. Ik hoor
De trommels van mijn voorgevoel en weet:
Dit is het stille uur voordat de zon opkomt,
Het wonderpunt waarop de tijd bevriest.
Ik smoor de klok tot stilstand, tot de tijd
Zijn greep op al wat droomt verliest.
Er is een letterkunde die mij sluw en listig
Noemt, die ervoor kiest mij als bedrieglijk
En bloeddorstig te beschrijven. Ik gruw
Van die verbeelding en betreur de smadelijke
Schaduw die mijn literaire waardigheid bedekt.
Vandaar dat ik de sleur doorbreekt en mij
Middels terzinen tot de mensen richt.
Ik wil vervellen van de boevengeur die aan
Mijn huid en haren kleeft. En dus verdicht ik
Het verhaal van mijn ontmoeting met een
Plichtsgetrouwe en gedreven jonge vrouw.
Mijn inzet is niet minder dan totaal, ik wil
Bereiken dat de handvol literair geschoolden
Kennismaken met een cruciaal relaas.
Ik ben gaan kijken toen de hemel brak en
Er vanuit het vingerknippend niets een jonge
Dame uit de hoge eiken viel. Ik zag haar liggen
Als een aangevlogen en verwonde kip, al was
Zij onmiskenbaar mens. Mijn tong natte mijn
Lippen en toch beet ik niet. Ik heb het meisje
Naar mijn hol gesleept en haar van hoofd
Tot tenen schoongelikt. Toen zij ontwaakte
Staarde zij langdurig in de ogen van een vos.
Zij leek niet eens te schrikken toen ik mij
Als Reynaert aan haar presenteerde. Ondanks
(Of juist dankzij) haar jeugd was zij geen bangerik.
Zij initieerde een gesprek door mij te vragen
Hoe het kon dat ik haar als bekend voor kwam.
Het was een vraag die mij erg inspireerde en
Mij aanzette tot een breedsprakig monoloog:
‘Nee,’ zei ik. ‘Wij kennen elkaar niet persoonlijk
Maar, wellicht, als jij hebt opgelet, dan
Is jou welbekend dat ik de kroon ben op
Een letterkunde die sinds mensenheugenis
Bestaat. Ik woon onder de mensen in
Het deel van hun geheugen dat de kennis
Van de taal herbergt.’ Ik gaf mijn gast
Een kopje thee en kneep mijn hybris nog
Wat verder uit. Het kwam vast door mijn
Erudiete enthousiasme dat zij mij
Verraste met een ademloos geduld.
Ik legde mijn visite niet alleen de inhoud
Van mijn dierenepos uit maar ook de
Impliciete boodschap, en die luidt: een
Schooier treft geen blaam zolang het bos
Waarin hij hamstert van bedenksels is gemaakt.
Mijn uitgesproken microkosmos werd verstoord
Toen zij haar stem als een geschenk verhief
En mij vanuit de stilte zachtjes zei: ‘ik wil
Geen van uw vele haren krenken of de indruk
Wekken dat ik om u lach. Maar nu ik u zo
Zelfbewust hoor spreken, hoop ik dat ik ook
Iets vragen mag? U bent bekend met alle
Grote dichters, met het koor van barden dat
Nog altijd klinkt.’ Zij sprak tot mij over de
Meteoor die haar talent hartstochtelijk
Had aangezet. ‘Mij wordt nu wijselijk geadviseerd
Als voorbereiding op een dichterschap
Mijn schrijfgerei nog niet ter hand te nemen
Maar me doelgericht te onderwijzen en
Te parelduiken in de overvloed. De literaire
Canon van de reuzen geeft mij inzicht in wat
Mijn talent vermag.’ Het deed mij goed
De jonge vrouw te horen en te luisteren naar
Haar gedachtegang. Ik sprak haar moed in
Door te zeggen dat zij als het koren op de
Literaire molen was. ‘Jij bent de brandstof op
Een tanend en bijkans verloren vuur.’
Verscholen in een ingehouden meisjesgêne
Keek zij wat bedeesd opzij. Het eerbetoon
Kwam op haar wangen tot een onverholen
Rode waas tot bloei. Mijn vossenstreek trof
Doel. De prenatale dichter was gevoelig
Voor mijn compliment. Dat bleek toen zij
Het woord weer nam en mij stoutmoedig vroeg
Of ik bereid was haar te steunen bij haar werk.
‘Ik ben op zoek naar een standvastig mens
(Of dier) om op te leunen nu ik mij in een
Labiel domein beweeg. Ik wil niet slechts
Gedichten lezen maar ze hardop horen dreunen
Tot het ritme van de taal mijn ziel doorboort.
Mijn prille dans is nog te vergelijken met een
Kinderfiets met zijwieltjes. Helpt u mij
Balans te vinden zodat ik zelfstandig koers
Kan zetten op de lange weg die mijn talent
Voor mij heeft uitgezet?’ Ondanks de glans
Die aan haar wangen kleefde wist ik dat
Zij zonder twijfels tot mij sprak. Zij was niet
Bang maar zelfverzekerd en vooral: bereid.
Ik onderbrak de stilte die mijn burcht
Bevangen had door in te stemmen met
Haar wens. ‘Schrijven is een vak,’ zei ik,
‘En ik beaam dat elk nieuw gildelid als
Ongeschreven leerling aan de start verschijnt.
Dus laat je zakken in het warme bad
En vul je brein en hart met alle poëzie die
Sinds de aanvang van de kosmos is ontstaan.’
‘Dat was ik al van plan!’ riep zij onnodig hard,
‘Ik zoek alleen iemand die mij is voorgegaan
En mij heel specifiek kan wijzen op de teksten
Die ik in de overweldigende oceaan van taal
Onder geen beding mag overslaan. Er is zo veel
Beschikbaar en de massa's boeken in de
Leeszaal staren mij als snoeihard oordeel aan.’
‘Ik ken iemand die kan voldoen aan jouw verzoek,’
Zei ik. ‘Het is een man die zich hier in het bos
Schuilhoudt en die ik soms bezoek. Wij hebben
Veel gemeen omdat wij beiden losjes in het
Leven staan. Hij is nog slimmer dan de sluwste
Vos en onophoudelijk bereid zijn medemens
(Of -dier) als nachtelijke schaduw bij te staan.’
Ik kon niet zeggen of zij echt begreep waar ik op
Doelde maar zij knikte zenuwachtig en zei: ‘Goed.’
Die ene lettergreep was wat ik nodig had.
Wij werden buiten door de kou verrast.
Ik leende haar mijn berenvellencape en zei:
‘Kom mee! Wij gaan naar Elegast.’
Evi Aarens (2000)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten