Dinsdag
28
28
november
Het huwelijk
Toen hij
bespeurde hoe de nevel van den tijd
in d' ogen
van zijn vrouw de vonken uit kwam doven,
haar wangen
had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven,
toen wendde
hij zich af en vrat zich op van spijt.
Hij vloekte
en ging te keer en trok zich bij den baard
en mat haar
met den blik, maar kon niet meer begeren,
hij zag de
grootse zonde in duivelsplicht verkeren
en hoe zij
tot hem opkeek als een stervend paard.
Maar sterven
deed zij niet, al zoog zijn helse mond
het merg uit
haar gebeente, dat haar tóch bleef dragen.
Zij dorst
niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar
zij stond, maar leefde en bleef gezond.
Hij dacht: ik
sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de
schimmel van mijn stramme voeten wassen
en rennen
door het vuur en door het water plassen
tot bij een
ander lief in enig ander land.
Maar
doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten
in den weg en praktische bezwaren,
en ook
weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des
avonds komt, wanneer men slapen gaat.
Zo gingen
jaren heen. De kindren werden groot
en zagen dat
de man dien zij hun vader heetten,
bewegingloos
en zwijgend bij het vuur gezeten,
een
godvergeten en vervaarlijke aanblik bood.
Rotterdam, 7
mei 1910.
Willem Elschot (1882-1960)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten